III.
A fdeel.
iv .
H oofd
stu k.
‘Zilverboom.
Van deeze zo wel als van de voprige heeft de
Hoogleeraar J. B u rma n n d s een fraaije Af*
beelding aan ’t. licht gegeven, noemende ze beiden
Serraria, als een nieuw Geilagt, ter eere
van den geleerden S e r r u r i e r , diestyds
Hoogleeraar in de Genees- en Kruidkunde te
Utrecht. De voorgaande werdt van zyn Ed.
door de Wollige Hoofdjes onderfcheiden, en
deeze door roode Bloemen te hebben , zonder
Bloemblaadjes, gekenmerkt. Beiden waren het
Heeftertjes, in de Zandige Woeftynen van Afrika
groeijende, twee o f drie Voeten hoog, met
de Bladen, als die van Venkel , fyn gefnip-
perd. L i N N i E u s zegt, dat de Bloemen van
deeze laatfte in de mikken der Takje^ voortkomen
, ’t welk ik echter in de Afbeelding zo niet
befpeur; dat zy als by Trosjes ieder op zyn eigen
Steeltje zitten , en de grootte hebben van
een Erwt. Mooglyk ziet zyn Ed. daar mede
op het Bloemtrosje , in de gemeene Kelk verv
a t : want hy zégt verder, dat de Bloempjes
byna naakt en geknodst zyn , hebbende een zeer
korten Elsvormigen Kelk. De vier Meeldraadjes
zouden dan, door hunne vry groóte Knopjes
, de Knodsjes daar van moeten uitmaa*
ken.
Als cene Verfcheidenheid betrekt onze Ridder
tot deeze Soort, den Dilbladigen Afrikaanfchen
Heefter van H e r m a n n u s , welke door S Er
E a in Afbeelding gebragt is , onder den naam
van Afrikaanfche Averuit met fyne Bladeren en