« UI lingen. Die van Westerbothnïe gebruikenzé
niet alleen in de Keuken , maar zenden ook
Hoofd- jaarlyks , in de Herfst, een groote menigte
stuk. yan feeze Besfen naar Stokholm, alwaar men
finfe Bes'z e als Kappers of Augurkjes inlegt, om by gebraden
Vleefch te eeten. Van de Bladen wordt
het Aftrekzel als T h e e , dat bitter is, m de
Opper - Paltz veel tegen Zinkingen gebruikt.
Sommigen pryzen 't gebruik der Besfen tegen
't Scheurbuik aan. Men kan ze ’$ Winters in
de Noordelyke Landen met Loof en al onder
de Sneeuw vinden; want het Gewas blyft altyd
groen, en dus ftrekt hetzelve tot V«orraad' ten
dienfte van de Bofch- en Veldhoenderen, en
ander Wild, in ’t koude Saizoen.
Vucinium C11) Bofchbesfen met effem eindige, omgekrul-
öxyceteus, de, Éyronde Bladen en kruipende Draad*
b«sfen.n' achtige, naakte Takjes.
Van dit Gewas heeft T ourne for t een
byzonder Geflagt gemaakt, onder den naamvah
Oxycoccus, welke op de Zuurheid der Besfen
zinfpeelr. De Heer H a l l er onderfcheidt
het ook, doordien de Bloem zo diep in vieren
gedeeld is , dat dezelve eindelyk, zig omkruïlenfn
) Vaee'mium Fol. integerrimis revolmis ovatïs , Caulibus
repentibus Filiformibus nudis. Ifrid, Ff'l Lapp. 14$. FL Suec.
3 IS, J3S- Mat. Mti. 186. Vitis Idsea paluftris. C. B. Pin.
471. Vaccinia paluftria. Dod. Pempt. 770. LoB» Icon. J09.
Oed. Dan. »0. Oxycoccus. Tournf, Inji. 66s. HALL. Heiv.
4 *3,
lende , in vier deelen fplyt, en daarom heeft
T ou rn e fo r t 'er een veelbladige Bloem vil
aan toegefchreeven , waar over hy van onzen Hoofd-
Ridder zo gehekeld is geworden. ! Dodona«.uss™ ^
en anderen noemen het Vaccinia paluftria ,/««.
om dat het alleenlyk in Moerasfige Gronden
groeit, en, dewyl het meest voorkomt in de
Veenen, zo heeten de onzen het Veenbesfen,
of Kroofen , als een Kfóos-Gewas; de Duit-
fchers Mosbeeren , de Engelfcben Moorberries,
de Franfchen Canneberge. Het valt ook in
Sweeden , alwaar men het Tranbaer, en in Lapland
, daar men het Ladich noemt.
’ t Is een Plantje , dat met zyne Vezelachtige
Worteltjes door de boven-korst van den
Veenigen of Mosachtigen Grond kruipt , en
Houtige Takjes uitgeeft, dun bezet met byna
ovaale gefpitfte Blaadjes, aan den rand omgekruld
, van onderen grys, niet flap. Aan het
end der Takjes komen een, twee of drie, Steeltjes
voort, ieder een roode Bloem draagende,
als gezegd i s , in ’t midden met agt Meeldraadjes
, die Saffraangeele Topjes hebben, welke
met den Styl zig tot een Kegelachtige Punt,
in ’t midden van de Bloem, famenvoegen. De
Besfen , door de rypheid rood, of geel met
paarfche Stippen, hebben een Kroontje en zyn
vierzaadig. Door de overmaatige zuurheid zyn
dezelven byna oneetbaar , doch worden fom-
tyds gebruikt van de Zilverfmeden , om het
Zilver -wit te maaken , en kunnen, in dit opzigt,
fl. D m . IV. stujs»