III. Styl een Befie wordende met vier Holligheden,
Afdeel, j|je enkele Zaaden bevatten.
Hoofd- Behalve de deèlen der Vrugtmaaking heeft
STUi?.' L o e f l i n g niets opgegeven, aangaande dit
Menüis Gewas, door hem in Zuid - Amerika ontdekt ( i ) .
npïaria. Het heeft , volgens onzen Ridder, de Takken
mige. rond en ruigachtig: de Bladen overhoeks, ovaal,
effenrandig , ruuw van Oppervlakte, en is een
Heeften De bynaam fchynt aan te duiden,
dat het tot Scheerhaagen of andere Tuinfieraa-
den bekwaam zy .
M ü s s a s n d a .
De Kenmerken zyn een Trechterswyze Bloem,
die v y f Meeldraadjes heeft en een enkelen Styl
met twee dikke Stempels, wordende het onder -
fte van den Kelk een langwerpige Befie, met
de Zaaden op vier ryën gefchikt.
Drie Soorten komen thans in dit Geflagt voor,
de eerfte uit Oost- , de anderen uit Westindie
afkomftïg.
i. ( i ) Musftenda , wier Bloemtros met gekleurde
B h ü » praalt.
Bladerige, De
( i ) Menais. Sytt, Nat. XII. Gen. 238- p- i«7- tZeg. XIII.
Gen. 239. p. ï? i. Lof.fl. Itin. 306.
(1) Muif&r.ia Panicula Foliis coloratis. Sytt. Nat. XII.
Gen. 239, p. 168. Ve%. XIII. Gen. 241. p. 182. Muslsn-
da. Herm. Zeyl. 36. Fl. Zeyl. 84. Musl". Zeylanica. BURM.
SZiyl. 16$. T. 76. Folium Pnncipisfe. RyMPH. Amb. IV. p.
De Geftagtnaam fchynt van H e r m a n k o s Hl. _
af komftig te zyn , die een Ceylonfch Gewas m'DvEEL*
onder d'eezen naam voorftelt, het welk de by- Hoofd-
zonderheid h eeft, van een wit of geelachtigSTUK*
Blad uit de Tros van Bloemen , die rood zyn,
uit te geeven , en dit maakt, de Bloemen zo
fraay, dat het Gewas daarom in Oostinciie genoemd
wordt Daun Putry, dat is het Vrouwe“
of Princesje - Blad. ’t Is zonderling, dat fom-
mige Bloemen van den Tros als in zulk een
Blad veranderen , het welk zeer aangenaam is
van Reuk en Kruiderig ; zo dat de Indifche
Vrouwen ’er om zig te wasfchen gebruik van
maaken. De Bloemen zyn ook zeer aangenaam
van Reuk , wordende van de Maleijers véeï
agter de Oor en gedragen. De Hoogleeraar J.
B u r m a n n u s bevondt het Ceylonfche, dat
zyn Ed. keurlyk heeft afgebeeld, nog eenigs-
zins verfchillendë van dat van R u m p h i u s ,
en van dat van Malabar, genaamd Belilla, waar
in een wonderbaare verandering van Kleuren
heerfcht, zo C o m m e l y n aanmerkt, zynde
fommige Bloemen fchoonrood , anderen wi t ,
welke laatften een aangenaame Spyze zyn voor
de Indiaanen. Het is een Heefter van agt o f
negen Voeten hoog , met bogtige Takken, en
ook wel by de Boomen opklimmende, die op
Zandige plaatfen groeit.
(2 ) Müsl
i i. T. j i . Belilla. Hort. Mat. It. p. 27. T. I8. R*j.
Hiß. 1493. Dendr. 326. BURMV Fl. hul. p. J3,
P 2