III. Takken en kleine Doorntjes in de Oxelen, van
Afdeuu den fjóogleer j . B u r M A N N ü s zeer fraay in
H oofd* Afbeelding gebragt, betrokken wordt, maakt
STÜK* in China, volgens O s b e c k , een Heefteruit,
met ronde iets Wollige Takken, Mans langte
hoog, die aanraerkelyk is wegens zyne fchoone
Bladen, welke geelachtig groen zyn, metroode
Aderen. Hy fchryft ’er geheel effenrandige
Bladen aan toe, doch in zyne Afbeelding ver-
toonen zy zig uitgegulpt, het welk geen plaats
heeft in die van den Heer B u r m A n n u s .
De evenredigheid der grootte van de Bloemen
tot de Bladen is ook ongemeen verfchillende.
xvi. ( 1 6 ) Wegedoörn , die ongedoornd is ,~met
A u ïZ rïl tweehumge Bloemen , een driedülbelen
Aiatemus. Stempel en Zaagswys' getande Bladen.
Van dit Gewas wordt, zo wel als van den
Vuilboom , doof T o u r n e f o r t en anderen
een byzonder Geflagt gemaakt, ’t welk eenige
Verfcheidenheden bevat. De Groeiplaats is in
de Zuidelyke deelen van Europa. Men hbüdt
het, wegens de fraaiheid van zyn altyd groenende
L o o f, ook voor pleizier in de Hoven
van 16
(16) Rhamnus inermis, Flöribus dloicis, Stigmatc triplici,
FoliiS ferratis. Vir. Cliff. 15. Hort. Ups. 47. SAiiv. Mensp.
SS. Gouan. Mensp. 112. Hort. Cliff. 70. Roten Lu^ibat.
22s. Fhylica elatior. C. B. Pin. 477. humilior. Ibid. Alaternus
piimus et fecundus. Clus. Hisp. s i > JS » S9. Tournf. Inft. jpj, BOERH. Luidbat. 213.]
van Duitfchland en de Nederlanden, daar
alleen by den Latynlehen naam, in t Franfch Ala- y
terne, bekend is. Men heeft het ’er, met lang- Hoofd.
werpige of rondachtige, met Zilverachtig ge*s ^
zoomde, en met fierlyk wit gemarmerde Bladen. ter‘
De vermaarde C l d s i d s vondt twee Soorten
van Alaternus. De eene, die de Bladen
langwerpig heeft, zegt hy , wordt fom-
tyds Boomachtig, met lange niet zeer dikke
Takken , of liever buigzaame Ryzen , welke
een groenachtig witte Schors hebben, en
daar onder een geel Vliesje , dat het Hout
bedekt. De Bladen, als tusfchen die der Oly*
ven en Groen - Eiken in, zyn taamelyk dik en
zwartachtig groen. By fommigen der Grieken
wordt het deswegen EUeprinon genoemd, zegt
P l i n i us. De andere Soort blyft laager en
heeft de Bladen ronder, ook bleeker groen. In
beiden komen de Bloempjes, Trosachtig, uit
de oxels der Bladen voort, en aan den laatften
hadt hy Vrugten, als die van den Maflikboom ,
waargenomen. De eerfte kwam deezen Kruidkenner
in Portugal, de andere, zo aldaar als in
Spanje, natuurlyk groeijende, voor. De Vrugt
is een ronde Befie, doorgaans met drie Zaadkorrels
bezwangerd , zegt T o u r n e f o r t ,
die dezelve, benevens de Bloem, zeer duidelyk
afbeeldt. C l o s i d s vertoont het Gewas der
beide Soorten. Omftreeks Montpellier , daar
het aan den Zeekant en elders voorkomt, noemt
het Landvolk hetzelve Alader , zo de Heer
G o u a n
II» Deel, iv, Stuk,