C A P U T III.
& Olfaffu, nonmllifque Ge-
Jlibns Cochleae.
PEr temporis quod dam fpatium fat numerofas
Cochlci.s in cubiculo meo alui, 6c neceflario
vidu inftruxi,quae quidem fundi experte capfa,
in lignea quadam pelvi collocata, concluiàe, &
feneflrata tecìae erant ftorea, per quam colla fua
porrigere valebant j ut ipfarum modos agendi ex-
pifcarj, 6c quandoque etiam microfcopii ope eas
contemplari pofiem. Efca , qua ipfas fuften-
tavi, erant Radiculae, Laduca, Acetofa, Me-
lifla, aliaeque fucculentae 6c ficciores herbae,
quas ipfis quotidie circa vefperam recentes, ali-
quantum prius in aqua maceratas, praebebam.
Comedunt enim vefpertino 6c matutino potiili-
mum tempore : multoque magis fuccofks 6c recentes,
quam veteranas iltuque corruptas herbas
amant. Unde equidem animadverti, ipfas ae-
que fuo gaudere deledu, appetitu, 6c guflu, ac
quaecunque alia Animantia : quem etiam in finem
nervos, guftui infervientes, iortitae funt.
Infuper 6c forti fàtis Olfadu pollent : quod
quidem obfèrvavi, quando faltem recentis quid-
quam cibi circa ipfas admovebam ; id enim cele-
ricer admodum Olfadu percipiebant, hincque e
domunculis fuis prorepentcs mox eo fefe confe-
rcbant. Ver am quoniam in tóeo Cubiculo, loco
ficco, concluiàe fervabantur; tandem animadverti
, ob defedum roris 6c pluviae eas ibi
H E T III. H O O F T S T U K .
Van deSmaak enReuk der Slakken, en van
haud fàtis Iacee vigere : unde 6c nonnunquam ■
ciborum appctentia privabantur ; quum ob ;
vafa fua gluten vehentia exhauila contradae, at- i
que in cornea fua cute reconditae manerent. Tan-1
dem vero modum inveni ipfàs quafi compluen-1
di ; quo quidem id effeci, ut mox in lucem prodirent,
atque efcae appofitae inhiarent. Inde
autein didici, quam exiguum id fit, quod no.
itris producere viribus valemus ; qui ob mifèrri-
<nam noftram iftfirmitatem Animalculum ifthoc
ne dicam fabricate, aut accurate examinare, imo
vix ac ne vix quidem debito vidu fuftentare
'poiTutnus.
Ut ipfàs dido modo compluerem, aeneo nte-
bar fiphitnculo, cui cochleae ope adnexus crat
de eadem materie globulus, quem olim confici,
atque fubtilibus aciculis perterebrari curaveram,
ad plantas nonnullas, quas turn folebam alcre,;
ut aliis quibufdam Infedis. vidum pararem, ir-!
eenige haarer manieren.
K heb eenigen tyt een redelyk getal Slakken ¡n
myn kamer gevoet, en van koft verßrgt beb-
bende defehe in een bomelofe doos, die in eenbou-
te bak ßont, opgeflooten , daar ik haar toedekte,
met een getraliet matken, waar door Jy haar hals
konden heenfleeken , op dat ik haare manieren feu
uytvinden, en haar ook fomtyts op die wyfe met
een vergrootglas beßen. Het voetfel, dat ik haar
gaf, wasRadys ,Sala, Suuring, Confilie de grein,
en andere vogtige en droge krnyden, die ik haar
dagelykx tegens den avent verfch gaf, naa Jy <wat
in 5i water geleegen hadden. Want Jy eeten meefi
in den avont en morgenftont; en fy hebben veel Hexer
fapagtige en verjehe kruyden , als die out en
beleegen Jyn. Waar uyt ik gemerkt heb, dat fy foo
ivel haar verkiepng , lufi, ende fmaak volgen, als
eenige andere Dieren; waar toe Jy ook met Senuen,dit
tot de Jmaak dienen , befchonken Jyn.
Hier by ts haar ook een goede Reuk^ gegeeven;
dat ik gemerkt t hebbe, als ik maar eenig verfcb
voetfel ontrent haar leyde; want dan wißen fy dat
veerdig te rityken, en buyten haare huyskens krimpende
hun daar flrax naa toe te begeeven. Mm
alfoo ik haar op myn kamer in de drooghte opgeflooten
hielde, Joo merkte ik, dat Jy, door gebrek van
dauw ende regen, daar niet wel .en aarden, dat hm
ook fomtyts de lufi tot eeten benam. Door reeden
dat haare ßymvaten uytgeput wierden , waar door
Jy famen getrokken fynde, in haare hoornige buyt
opgeflooten bleven. Tot ik eyndelyk de manier uyt-
vonde om haar te bereegenen, 9t geen haar ßrax
deedt voor den dagh komen , en aanhet eeten vollen.
Waar uyt ik fagh , hoe weynigb onfe kraghten en
vermögen Jyn9 die dit Dierken nog maken9nog on-
derßeken kunnende, dat qualyk ook de koß kutwea
geeven, door onfe ellendige onmagt.
Om haar op de gefeyde manier te bedauwtn,
foo gebruykte ik een kopere fpuyt, waar aan een
bolleken van dejelve fiofe gefchroeft was , dat «
voor defen hadde laten maaken , en met Jyne naalt-
kens door dril len, om einige plántente begieten, die
ik wel eer plägh op te queeken, om andere bloedelooft
rigandas. Ifthaec enim machina perelegantem
effingit pluviam, minimis guttulis deciduam.
Quamprimum vero Cochleae aquulam hanc per-
fentifeunt ; mox ad reptandum feie accingunt :
interim vifu fimuljucundum eit,quam velociter
fuaillae Corniculanorintintroverfus vertere, atque
intus in corpore fuo recondere; ficubi guttulae
quaedam in haec forte delapfae fuerint: eoufque
tenero gaudent fenfu haec Cornicula. Quin to-
tum Cochleae cofpus haud aliter comparatum
eft : nam timoris plcniifimum hoc Animalculum
mox fernet in domunculam fuam recipit, ubi
vel minimum quidpiam ipfi non confuetum penes
fe Gommoveri fentit. Alt fi etiam tunditur
aut contredatur ; tum vero non oeyflime fblum j
in teftam fuam fefe abripit, fed vel mox corpus
fuum glutinofis humoribus perfundit.
Utrum 6c Auditu polleant Cochleae, experiri
mihi non lieuit ; quin ejus nullam in iis notam
animadverti , quantumeunque fragoris atque
clamoris circa eas excitaverim. Interim varia
quidem Animantia ,quibus Audores auditum ne-
garunt, hoc tarnen gaudere comperio : uti v. g.
Chamaeleontes. In Ranis etiam atque in Pifci-
bus hunc fenfum adefle Obfervavi. Imo in
Pifcibus Labyrinthus miro quodam modo fa-
brefadus eft.
C A P U T IV.
Defabrica & ufu Limbi vel Labii Cochleae-,
de Cochleae Refpiratione, Sono, aliifque
experiments. Tum & de ißfius Glandu-
lis, Vaßs, eoque, quod ipfi Pedum loco,
eft.
|CuIis, Ore, Dentibus, Olfàdu 6c Guftu
Cochleae deferiptis, ordo jam exigeret,
de foramine partium Generationi inferventium
differere : quod tarnen exfequar, quando de ipfis
his partibus adurus fum. Quarenunc potius;
de ejusVelabro vel Limbo, hujufqueForaminu-
lis, tum de Marginibus vel Fimbriis corporis,
atque Verruculis fupereas confpieuis, Vafiique
inter verruculas has decurrentibus, nonnulla
feorfim dicere conftitui.
Labium fèu Limbus e , qui toti Cochleae
corpori in ambitu applicatus eft, haud tarnen
infra aequè latus, ac fupra, femper ardiflime ad
marginem teftae tarn interne, quam exteriie,
defixus haeret. Quum vero is pluribus 6c diverts
inftrudus fit mufeulis; hinc 6c multivariis
loofi Dierkens de koß te verßrgen. Want dit in-
ßrument maakt een (eer aardige reegen , die met
kleene droppelen neervalt. Soo draa dan de Slakken
dit water gevoelen, ß o begeven Jy haar ßrax
aan het kruypen ; maar vermakelyk is het te fien,
dat als daar eenige droppelkens op haare hoornkens
vallen, hoe dat fy die dately k weten inwendig om
te firopen, en binnen in haar lichaam te verbergen:
foo teer Jyn deefe Deelkens van gevoelen. Gelyk
ook bet ganfehe lichaam van de Slak is , want het
is een feer vreesagktig Dierke , dat fig datelyk
verbergt, wanneer hy maar het minfle ontrent fig
voeli beweegen, dat hem niet gewonelyk is. Maar
feoo men het floot o f aanraakj, datelyk kruypt het
met alleen weg in Jyn fehulp, maar het bejproeit
ook voorts Jyn lichaam met flymtge vogtigheeden.
O f de Slakken ooh^ Gehoor hebben, dat heb ik
niet kunnen ondervinden : en feeljs heb ik dat in
haar niet bemerkt, wat gedruys en geroep dat ik
ontrent haar gemaakt heb. Eghter vind Ik in ver-
feheyde dieren het gehoor, daar de Autheuren dat in
lochenen , als in de Chameleon. Ook heb ik het in
de Kikvorfchen, en in de Vijfchen gefien, in welke
laatße de foo genaamde Doolhof des Oorsfeer aardig
van maakfel is.
H E T IV. H O O F T S T U K .
Van het maakfel en gebruyk der Rant of
Lip van de Slak :van fynAailemhaling,
fyn Geluyt, en andere ondervindingen.
Als ook van fyne Klieren, Vaten, en
wat fyn Voeten fyn.
E Oogen, Mont, Tanden, Reuk en Smaak
van de Slak befechreeven hebbende, foo ver-
eyfie nn de order , om van de opening der Teel-
deelen te fpreeken, dat ik doen fa l, wanneer ik die
deelen feelfs verhandel. Waarom ik nu van fyn LuiJ-
Jel o f Lip, en Jyne Gaatkens, nejfens van de Somes
o f Boorden van het lichaam, als ook van de Vratkens
op defelve, ende Vaten, die daar tujfchen beyden loo-
pen, iets in het befonder fa l fpreeken.
De Lip o f Rand e , die om het ganfehe lichaam
van de Slak gaat, hoewel ß o breet niet van on-
deren als van, bovenen, die fluyt haar altyt digt tegens
de kant van het boornken aan , foo wel inwendig
als fy uytwendig doet. En alfoo fy met
veele en verfeheyde fpierkens verfien i s , foo heeft
E e Ti ^