Tab. IV.
fig, II. S.
In Cochlea, de qua hcic ago, memorata illa
Membrana fatis quoque valida eft, 8c in omnibus
Tcftae crenis, harumque interftitiis s , unde- !
quaque confpicienda. In aliis cjufdem fpeciei |
Tcftis eam quandoque, vi frequentioris per loca j
lapidofo reptatus, detriuam inveni. At'confpi-
cua tamcn lèmper eft circa foramen, e quo Cochlea
prorepit. Qui Mufaeis deleétantur, Te-
ftam fi oflcndunt hac membrana inveftiente nu-
datam, inde arguunt, eam in mari, Cochlea fua
intusmoriua, fuillè volutatam.
Obièrvavi nonnunquam, quod Cochlea, do-
ffium fuam amplificatura, prius Perioftium il-
lud fuis denticulis purgaverit, imo fruftula quae-
dam inde demorderit, & deglutierit : attamen
vel aliis edam temporibus quandoque cernitur,
quod Cochlea Teftae fuae marginem dentibus
fuis mundet ; iicubi is pelliculis obfitus, & Cochlea
forte diu alicubi fine motu commorata
fuerit. Saepius etiam expertus fum , Co-
chleam ilico , ac quieta faltem ufpiam fedet,
ejufmodi formare pelliculas, 8t materie has calcaria
confpergere ; quae turn aeque cum aceto
effervefcunt, ac Tefta ipfo in pulverem trita.
Atque omnia quidem haec experimenta toti-
dem iòne funt argumenta evidentiflime demon-
ftrantia,quod ifthaec domuncula vera fit Cutis,
feu potius Os lapideum Cochleae, extrintecus
hanc inveftiens.
Quodfi Os hoc lapideum accurate examinatur,
patet, e plurimisid tenuibus, pellucidis, & ve-
luti membranaccis conftare putaminibus, quae
lapideam fenfim naturam induerunt : quemadmo-
dum & in Gammaris eft videre, mox poftquam
exuvias depofuerunt 9 imo & in Craniis Homi-
num oftcis, quae primo tcnues duntaxat funt
membranae, fenfim deindé in os abeuntes: interim
hae fub initium vel aquae inftar tete ha-
bent, atque ,fubnafcenribus paullatim multis par-
ticulis fibrofis, 8c angulofis, folidefeunt & au-
gentur j prout in capitibus Abortuum quam pul-
cherrime datur confpicere. In Tefta vero Cochleae
omnia haec quoque obfervari poftunt, fi
ea uftulata microicopio fubjicitur.
Quantum ad modum, quo domuncula e-
jufmodi increfcit, ifthaec praeprimis depre-
henduntùr: quocf nimirum corpus Cochleae
univerfum plurimis veluti obfitum fit glan-
dulis j e quarum orificiis mucus profluit, ipe-
eie minimorum atque fubtiliffimorum exfur-
gentium radiorum ; qui, tanquam totidem ho-
loferici aut heteromalli filamenta, in unam
communem conjungunturcruftam, atque traófcu
tem-
In de Slak, die ik verbandet, is dit gefiydc vlies
tneede redelyk flerk , en over al op en tußchen de
kerfkens van bet Hoornken s te ßen; en in andere
Hoornkens van die felve foort bevind ik bet cok viel
afgefihaaft te ß n , door bet veel kruypen op ßeenim
ge plaatfen. Maar ontrent de opening , daar Jy
uyt kruypen, is bet altyt te ßen. En die Kabinetten
bebben, die oordeelcn dat de Hoorn in zee gerolt
beeft 9 en dat de Slak daar in is gefiurven gevoeeß
als Jy dit vlies niet daar op ßen, dat bem beklecde.
Ik heb viel gemerkt, dat, als de Slak Jyn hoorn-
ken vergrooten wilde, by eerß dit vlies met Jyne
fanden reynigde, en fommigeßukken daar van aß
beet, en die doorjlokte : dan men fiet ook wel, op
andere tyden , dat hy deefe rant met Jyn tanden fuy.
vert, wanneer die met vliefin bejet Jyn, en wan-
tieer hy lang ß il gejeten beeft. Veelmaal heb ik ook
ondervonden, dat als de Slak maar ß i l f i t , hy da-
telyk diergelyke vliefin maakt, en die met een kalk-
agtige ßoffe bejproeit, dewelke dan even al eens
met ajjn ejfervejceren, als bet hoornkc geßooten fyn-
de feljs doet. Dat alle beider klaare ondervindin-
gen fy n , dewelke bewyfin , dat dit huyske de
waaragtige huyt, o f Hexer bet (ieenagt'tg gebeente
van de Slak i s , hgecn ben van buyien omvangt.
Soo men dit Steen-been wel. onderfoekt, foo
Jal men bevinden, dat het uyt feer veele dünne
doorlugtige vliefige fihaalkens beßaat, die metter
tyt een ßeenagtigen aart aangenomen bebben. Ge-
lyk men dat ook fiet in de Kreeften , als Jy eerß
vervelt Jyn; en het is ook teJien, in de beenigebek-
keneelen der Menfiben-hooJden, dewelke meede in
het eerfie dünne vliefin Jyn | die metter tyt tot been
worden: hoewelJy in bet begin als een water Jyn, en
met veele dradige en kantige boexkens vermeerderen;
dat feer aardig in de boofden der Misdragten te
fien is. En in bet Hoornken van de Slak kan men
dit alles ßen, naa dat het gebrant i s , en dat men
bet dan onder een vergrootglas leyt.
Ontrent de manier van groeyen, die men ontrent
dit hoornken bevindt, is dat het ganfehe //-
ebaam van de Slak met veele klierkens als befint ts,
uyt welkers openingen bet flym voortvloeyt, in ge-
fialte als feer kleene en teerdere opgaande flrail-
kens, die als de draden van het fulp o f tryp, tot een
gemeene korfi,' by een gevoegt worden, en die metter
tyt totfoo een bardigheid verkorflsn, en te firnen
bakkeny als men in het Hoornken bevint. & rß
flym
temporis in eam deniàntur êc conglutinantu r du»
ritiem, qualem inTefta animadvertimus. Mucus
ergo prima eft materies, quae dein in membra-
nam, tandemque in pellem lapideam concrefcit.
Filamenta ejus quam optime ibi loci conipicua
funt, ubi gyri Teftae fibi mutuo applicantur.
Exterior cutis five crufta dentium, in Homi-
nibus aeque ac Brutis, exinnumeris ejufmodi.
minimis, & tenuifiìmis filamentis, inter fe co-
adunatis, quoque conftat; quae quidem in dentibus
quibufdam, veri inftarlapidis ,dura atque
laevigata deprehendi : quamvis tamen ipfi etiam
dentes fub initium non nifi mucus fint, lènfim-
que poitea membranacei & tàndem duri evadant.
Imo in abortibus quinque menfium rudimenta
dentium jam conipexi, quae una cum fuis filamentis
hodieque aflèrvo & monftrare valeo.
Cl. Stenonis , vêtus meus Amicus , filamenta
talia in Concharum Teftis quoque aetexit; atque
Patris mei Mufaeum Concha donavit, quae per
longam annorum feriem in m'ontibus Italiae
iub tellure fepulta , fenfim vi temporis & hu-
miditatis ,in numeroiàs admodum icceflit Teftu-
ks, vel Conchas minores, tenellas, e quibus
ipfam limili, ac mox expofui, ratione , inter
creicendum conftruétam fuifle, videri
poteil. In Coralliis parem fere accretionis me-
thodum deprehendi ; ut nempe tenues primo
exiftant membranulae,quae, increicentibus lèn-
lim granulia adunatis , in lapidem abeunt :
quemadmodum in libello, a D. Boccone de Coralliis
edito, cui binas epiftolas, eadem de materie
agentes, inièrui, conlpici poteft.
Quodfi & Tendines Mufculorum Cochleae,
qui in hanc Teftae partem infiguntur, probe per-
•luitraveris, reperies, illos ibidem velut in lapidem
induruiflè ; quod quidem & ex Ìcapi Teftae
gyratione, quae lènfim amplior f i t , & ex
ipfa horum Muiculorum inTeftam inièitione focile
innotefeit. In Gallinis etiam & Gallopavis
Mufculorum Tendines lènfim crelcendo offisin-
duunt duritiem; qui tunc, ex inferioribus prae-
fertim pedis partibus deprompti, nonnullis loco j
li. dentifcalpiorum inlèrviunt.
v, PPeicnlum Teftae m, fimiles fere ortus atque
principia fortitur : quanquam calci & gypfo,
quam lapidi, propius accedat j neque & adeo
urum fit, fed magis fpongiofum, quam Tefta,
eque etiam craffius. Animadverti autem ,
quod, fiquan(j0 Operculum fobrefoétum e ft,&
ochlea tum profundius fefe intra Teftamreci-
Plt,ca P°ftmodum fub Operculi Teftae membraflym,
dan tot een vlies, en eyndelyk tot een ßeeni-
ge huyt. Syne draatkens fyn het bequaamfi te fien,
daar de drayingen van de Hoorn aan een gevlegt
\ Debovenße huyt en korß9f io wel in de tanden
der Menfihen als Beeßen , die beßaat meede uyt
| diergelyk een oneyndig getal van kleene en fiibtie-
le te famengevoegde draadkens, die ik in fommige
tanden foo hart en gepolyfi bevonden beb , als fieen
felve: hoewel de tanden, in het begin meede als
eenflym fy n , daar naa wordenfy vliesagtig, en eyndelyk
hart. Jaa in Kinderen, die maar v y f maan-
den gedragen Jyn , heb ik de begintfilen der tanden
ul gefien; gelyk ik defelve , neffens haare draatkens
, nog bewaar ende vertonen kan.
De Heer Stenon , myn oude Vrient, die beeft
deefe draatkens in de Schalen der fihulpen aange•
merkt: en by beeft in de kunß-kamer van myn Va-
der een Schelp vercert, die lange jaaren op het ge-
bergte van Italien onder de aarde gelegen hadt; dewelke
allengkens door de tyt en vogtigheid gedeelt is
geworden in een groot getal teere en kleene fibalen,
offchelpen, waar uyt men ßen kan, dat by meede
op myn verhaalde manier, inß n groeyen, is te fa-
men gefielt geweeß. In de Coralen beb ik ten naa-
ßen by meede Joo een manier van aangroeyen ondervonden
: namelyk door dünne vlieskens, die metter
tyt, door een vermeerdering van 9t famen gevoeg-
de graintkens, tot eenßeen worden. Als tefienis
in het boexken van Monfi. Boccone, Vgeen by van
, het Cor aal heeft laten uytgaan, daar ik twee brie-
| ven9 van die ßoffe handelende, heb ingevoegt.
Soo men ook de Peefen der Mufiulen van de Slak9
die dit deel der Hoorn ingeplant worden, wel befiet,
Joo fa l men bevinden , dat defelve daar ßeenagtig
geworden ß n ; dat ligt te merken is uyt de dra-
ying van de ß i l der Hooren9 die allenxkens ver-
groot, en ook uyt de inenting deefier Spieren in defelve.
Gelykerwys men ook de Pefin der Mufiulen
in de Hoenderen en Kalkoenen meede metter tyt in
been fiet vergroeyen, die fommige tot tandeßokers
gebruyken; en uyt de onderße declen der voeten haalen.
Het Dekfel van de Hoorn m neemt meede haafi
op defelve manier ß n oorfpronk , ende begint-
f i l 9 hoewel het meer kalk- en plaaßeragtig als fieen*
agtig i s , en ook foo hart niet, maar wat fpongieu-
fier als de boom; waarom het ook dikker is. En
ik heb bevonden, dat als het Dekfel gemaakt is9 en
de Slak dan dieper in fyn Hoornken kruypt, dat hy
dan weer onder dat vlies van het Dekfel der Hoorn,
O o op