Tab. IV.
Pig. VIH.
a.
b.
I06
fcurius obfervavì. Externam nimirum primo
tunicam, quam Uveam voco. Tres deinde intus
Humores, aqueum fcilicet, cryftallinum & vi-
treum. At ecquis fidem hifce adhibeat? Profet
o enim credibili majus videtur, quod in apice?
imo potius in pundulo , calami feriptorii cufpi-
dem non fuperante, tantum artificium & tanta
miracola fint recondita. Verum quid eli, quod
DEI, horumce omnium Fabri atque Condito-
ris, Potentiam excedit ? Nec cafui ergo nec forti
ullus heic locus effe poteft ; nifi apud ejufmo-
di homines, qui cognitionis naturalis fcalam de-
ftruunt atque rejiciunt, ne hujufce gradibus ad-
fcendentes ad {àpientiflimum Architedum dedu-
cantur, atque vel minutiflìma Ejus Opera con.
templando incitentur ad fernet ipibs cum iàero
quodam horrore 8c profundiflima humilitate co-
ram Eo profternendum, fuisque opinionibus &
vitae priftinae, abique DEO DEIque amore,foli
hadenus mundo addiébae, valedicendum.
Als een vlies van huyten, namelyk het Druyve vlies,
En drie Vogtigheden van binnen, als de waterige,
de cryßallyne, en de glasagtige voghtigheid. Maar
tote fa l dit kunnen geloven .« En feeker het fchynt
een ongelooßyke faak, dat in een punt, jaa in een
ßipken feo kleen als de punt van een fchagbt
maakt, fulk een kunfi en fulke wanderen verborgen
Jyn. Maar wat km GO DT niet, die dit alles maakt
ende uytwerkt ? foo dat hier geen geyal nag fortuyn
eenigfins plaats kan hebben: als all een by die per•
fernen , dewelke de ladder der natuurelyke kennt
verbreeken en verwerpen, am niet längs die felve
in dien alvoyßn Arcbitctt op te klimmen :en am Hem,
in bet aanfihouwen van Jyn alderminße fcbepfelen,
niet vrees en ootmoedigbeid te voet te vallen , ver*
fakende haar gevoelen en leeven, dat fonderde vre*
fe GO DT Sen fyne liefde in de werelt is.
\ Wanneer men dit Druyve Vlies met een' vergroou
glas befiet, foo vertoont het fig als een gebrade
raap , die hecl /wart gebrant is , en hier en daar
geborßen, met eenige over eyndt ßaande vefelen;
waar meede het aan de byleggende deelen is ver-,
knoght geweefi. Soo men nu dit 00g en Jyn vlies,
met een van de alderfynße pin feien, in een vierende
QuodfiUvea ifthaec Tunica microfcopio con-
fpicitur ; toftum eà veluti Rapum refert, ad
iummam ufque nigredinem uftulatum, & hinc
illinc difruptum, una cum extantibus quibufdam
fìbruiis, quarum ope illa cum partibus adjacen-
tibas connexa erat. Ubi vero ifthic oculus, e-
jufque tunica, penicillo quodam omnium fubti-
liflimo in quartana guttulae aquae partem ( plure
enim aqua difflueret ) transfertur, & tantillum
concutiendo caute lenteque movetur atque tra-
¿tatur- aqua tandem pariter nigra evadit, detri-
tafque particulas in fe natantes commonftrat :
cujufmodi experimentum & in Uvea oculi hu-
mani fuccedit. At quando nitide primum ab-
fterlà omni priore aqua, binis dein iubtilibus &
acutiflìmis aciculis a, vulnufculum oculo infli-
. gitur; turn equidem Humor Aqueus b, inde pro-
rumpere obfervabitur. Poftmodum vero eun-
dem hunc oculum paulo durius tramando tena-
ciorem ex eo in confpedum prodire humorem
videbis c , qui eft Vitreus didus. Tandemque
ab hoc fecedet humor Cryftallinus, qui durio-
ris eft confiftentiae, & figurae plano - rotun-
dae d, limpidus, pellucens & corufcans : is vero
haud prius diffluit, quam tunicam difiuperis,
ipfum inveftientem, Àraneam, quae quinta hu-
jus oculi pars eft. Ex hifce i gitur vel palpabi-
lem etiam inmodum difcimus : „ Quomodo ipfius
„ invifibilia, jam a condito mundo ex fadis intel-
„ leda, pervideantur, aeterna videlicet ejus cum
„ Potentia,tum Divinitas,ad hoc ut fint inexcu-
,, iàbiles, qui DEUM cognofcentes non ut
t, DEUM glorificavcrunt. Rom. 1. 20.a i. w
Quan-,
el van een droppel water leght (want anders vloeyt
het weg ) en dat men het dan een weynige omjchom-
vielt, ende allenxkens roert en handelt, foo wort
dat water 00k metter tyt fwart, en de qfgefcbilfer-
de broxkens fiet men daar binnen in dryven. Ge-
lyk dat 00k in het Druyve vlies van de ogen der men-
fchen meede plaats heeft. Maar foo men met twee
fyne en feer fp itfi naalden a het felve queß, heb“
bende al het vorige water eerfi fchoon weg geveegt,
foo fa l men de Wateraghtige Vogtigheid b daar
ßen uytbarßen. En dan vervolgens dit ooghken
nogwatharder aantafiende, foo fa l men een tayer
vogtigheid daar binnen uyt te voorfchyi} ßen körnen,
c dat de Glasaghtige is. En eyndelyk foo fal
fig de Cryßallyne vogtigheid daar uytfcheyden, die
van een har der beßandigheid is , even als een plat-
aghtig rond d , beider, doorfightigh, en ßralende i &
niet eer voor men het fpinnewebagtig vlies breekt,
dat hem bekleet, en het geen het vyfde dcelvan dit
oogh is,Joo vloeyt het daar henen. Waar uit men
taßelykfiet, „ hoe de onßene/yke dingen GODSuyt de
n fcbepfelenverßaan,ende doorfien worden, beydefyne
w eeuwige kraght ende Goddelykheid, op dat nie•
„ mant te verontfchuldigen fou Jyn, die God kent,
„ en hem niet als Godt verheerlykt. Rom. 1 •
* m 1 .
MM
Quantum nunc ad Oculi in Cochlea ufum,
modumque, quo haee illius ope vifum cxercet,
I difficilioris quidem hae funt res indaginis. Tu-
l lli. nica grifea b b b , quae mufculi oculi cxpanfio
eft, valdeque dilatali & contraili poteft, mihi
videtur oculum variis modis movere , quin &
palpebrae inftar tegere poflè. At quam magna vel
parva fit Pupilla, feu Uveae foramen, & quanam
ratione id prò objeétorum lucifque varietate con-
trahatur aut dilatetur, oblèrvare haótenus non
potui. Quin Pupillam nunquam adhuc vidi*
Neque id quiipiam miretur: fi enim in humano
oculo, tantae licet magnitudinis, pupillae foramen
penna tamen columbina haudcapacius eft,
quam minutum, quaelò, atque fubtile forami-
nulum demum habebit pupilla in hoc pundtulo,
& quam pauci hinc radii in eam commeabunt?
Interim nullus tamen dubito, quin dilatetur atque
contrahatur pupilla : fiquidem Ciliares ibi
du£tus oblervavi, quorum ope dum dilatatur pupilla,
oculi Cochleae humores excipere at.
que colligere poflunt fpecies externas, vifibiles ■
quae, poftquam per humores tranfierunt, dein-
ceps in tunica Retina, fubtus in fundo Uveae collocata,
a nervo opticOjGujus ope vifus. peragitur
excipiuntur. Inde vero & jure videtur inferri
polle, Cochleae vifum neceflario perquam hebe-
tem effe. Nam nofmet ipfi vel de die haud ad-
modumclare videmus; fiquando noftra pupilla,
ex aprico aere domum ingredientibus, contrada
eft, utpauciofes ideo radii in oculo noftro colli-
gantur.. Quin foriàn Cochlea luminis & obje-
dorum radios non nifi e longinquo accipit, &
quali pernebulam tantum objt&a videt, neque
■ cominus diftin&e agnofeere poteft : prout coecus
natus, in Evangelio dicitur,'homines tanquam
arbores vidifle ambulantes. Ego faltem hade-
nusanimadvertere non potui, quod Cochlea res
proxime ipfi admotas probe videat : quaecunque
etiam hanc in rem tentamina inftituerim. In o-
culo Talpae itidem memoratos tres humores, at
multo majores, & fàcilius dignofeendos, vel
abfque microfcopio confpexi: quanquam credibile
fit, ipfam pariter fub terra haud admodum
dillinde videre. Ita Caput hocce finio maximo-
pere faltem admiraturus inauditas atque notatu
quam digniflimas res, quae praelucentibus expe-
nmcntis in eo a me propofitae funt, niihique
^ to videntur ufque mirabiliores, quo eas meditando
ruminor accuratius : DEUS profedo un-
dequaque monftrat, fe humillima digniflimum
effe adoratione in quibufeunque fuis Operi bus,
quae indagari quidem a nobis, at nunquam penetri,
poflunt. C A-
: Maar wat nu het gebruyk van het Oog in ten Slak
\aangaat, en hoe fy daar meede fien, dat is ¡waar-*
\der uyt te vinden. Het Gryfe Vlies bbb, dat die
¡ uytfpaming der muskel van, het oogh is , en feer,
ìgedilateert en weer gecontraheert kan worden , dat
geloof ik, dat heuoog onderfcheydentlyk kan bewee»
gen, en het ook als een ooglidt dekken. Maar hoe
kleen o fgroot de Appel, of de opening in het Dru'u
vevlies is , en op wot manier bet door de verjehei•
dßnthejd van de objeilen en het light, wort gecontraheert
en ge dilate ert, het felve heb ik niet kunnen
onAervinden. En felfs heb ik de Appel nog
noit gefien. Dat niemant vervicnderen meet: want
is fy in Let oog van een menfeh, dat fio groot is,
maar als een Duive wik in Jyne opening , wat voor,
een kleen ende fubliel gaatke moet Jy dan in dit
purifken niet hebben, en hoe weynig ßralen moet
Jy niet ontfangen. Eghter twyfil ik niet, of de apm
pel wort gedilateeit en gecontraheert,, om dat ik
de Oßg-hayr-gelykepypkcns daar gefien beb,door welke
als de Appel ge dilate ert wort, de vogtigheeden van
bet oogh des Slakx de uitwtndigejigtbaare gedaantens
kunnen ontfangen en vergaderen : dewelke dan daar
door paffer ende, in het Nette-vlies, onderop de gron d
des Druivevlies leggende,van degejichtfinuw ontfangen
wordenj waar door het gefigt ge fehlet. Maar waar
uyt men ook kan bemerken, dat dit gefigt feer teer
in een Slak moet Jyn. Want wy felfs ßen op deft
dag niet heel klaar , als onfe appel gecontraheert
ts, en dat wy uyt ‘de ope lugt in huys komen, foo
dat daar weynig ßralen in ons oog verfimelt worden.
En mogelyk dat de Slak de ftralen van het
ligt en der objeBen alleen van verre onfankt, en
dat by flaanwelyk de dingen fiet, finder dat hy deje
h e van naa by cnder fchey delyk bekent : op de wy s
als de blintgeboorne in het Evangelic, dewelke de
men fchen als bomenfiagh wandelen. Altyt ik heb
tot nogh toe niet kunnen bemerken , dat de Slak heel
digt en van naa by wel fiet : wat ondervindingen ik
daar ontrent genomen heb. In het oog van een Mol
heb ik meede de verkaalde drie vogtigheeden gefien,
maar vry grooter en kennelyker, fieljs fonder ver-
gr00tgl as. En het is te geloven dat by meede niet
heel diftinil onder de aarde fiet. Waar meede ik
dan dit Hoofiftuk fal hefluyten , en my alleen ver-
wonderen over de ongehoorde en feer aanmerkely-
kefaaken, die ik aldaar uyt de ondervinding voor-
geftelt heb,en die my te wonderlykerfichynen,hoe ik
die meer naadenk, tonende GOÙT over al, dat Hy
aanbiddelyk in fyne werken is, die haar Viel laten
onderfoeken, maar niet doorjocken.
P d % P E T ]