J O A N N I S S WAMME R D AMMI I
five Diaria mmiirraabbiilliiss MMuuflccaa eft:
•five formam , five vitae brevitatem fpe-
étemus. Attamen reiiqua , quae de Animalculo
hoc ab eodem Auótore . aeque : ab
AlArovando, Jonftono, Clutio, aliiique , quos
a modo memoratis fcriptoribus allegatos videre
licet, perhibcntur, lane veritati rerum haud
adeo multum refpondent. Sed ablit haec ut
cenlèam vel reprehendam ! Quum fàcile fieri
poflìt, ut hi Viri aliud, diverfum a meo, de-
fcripferint Ephemerum; utpote cujus variae funt
species. Accedit, quod Natura, five Naturae
Auótor; DEU S, ratione indolis, formae, reli-
quarumque , quibus Animalcula ifthaec gau-
dent, affèótionum penitus. inexhauftus fit. Id
iblum confuluero, ut ex iplà fcifcitetur Natura,
qui veritatis fincerae certus effe defide-
iat: Natura enim, fcriptis omnibus atque tra-
¿latibus, qui ex his confici poffunt, fuperior,
unico temporis punóto plura docet, quam quis
per longam annorum lèriem ex magno libro-
rum numero addifcere poteft,
Attonitus lane vidi in Libro ab Augerio Clutio
conlcripto, quod Dortmannus ibidem Epheme-
ri dederit iconem ,ex debili faltem memoria, aut
imaginatione, confióbam. Quo quidem animadver-
10, Goedartius, plurimis aliis ejufmodi obferva-
rionibus inftruétus, ex fuo duntaxat captu atque
arbitrio illam emendare fufcepit: at even-
tu fane parum felici; quum nihil quicquam
tnutaverit, nifi quae deformia ipfi videbantur,
tötamque caeterum Animalculi figuram, quae
mcmoriter tantum delineata erat, incorreótam
reliquerit. Imo; quandoquidem is ex fuo fo-
ium arbitratu errores illos corrigere eft conatus;
omnino fèquitur, ipfum eofdem adauxiflè : reddidit
enim verofimiliores. Atqui vel Goedartius
infuper profìtetur , nunquam libi vifum
effe hoc Animalculum.
derbaarelyke vlieg is; indien men ßjn geflat»
te en de kortheyt van (yn leeven aanmerkg.
Dan echter wat hy vorder van dit Dierken fegt ¡ ais
ook Aldrovandus, Jonftonus, ende Clutius,
andere Schryvers, die aldaar by die Heeren ¿können
nageßen worden ; dat en komt niet veel met de waar-
hey t der faaken over een. Het welk ik evenwel
niet en wil waardeeren of berifpen. Door reeden
dat die Perfoonen wel een ander Dierken, als dat
van my, kunnen befchryven : want daar zyn ver-
fcheyde foorten van Haft. Doet hier by, dat de
Natuur,of GO DT den Autheur der/ehe, omirent den
aardt, de geftalte, ende de vordere hoedaanigheeden
deefer Dierkens, Pecnemdal onuytputtelyk is. Alleen
rade ikj> dat foo yemand de waarheyt regt wil
weeten , dat hy in de Natuur felve gaa foeken.
Want die overtreft alle de fchriften, ende verhande-
lingen, die men daar van maaken kan ; en Jy leert
meer in een oogenblik tydts, als veele Boeken in
lange jaaren doen kunnen.
Quum indolem Ephemeri inveftigando oc-
cuparer ; variis temporibus variae mihi ejus
fpecies occurrerunt. Nunquam tamen videre mihi
contigit Ephemerum Hoefnagelii, quod Clutius
depiótum exhibet, atque inter iplàs Hoefnagelii
icones reperitur. Aliquando tamen in via,
quae juxta Lacum diéfcum Diemeniem ducit,
Nympham illius inveni pede conculcatam.
Exiftimabam tum temporis, quod ea ex ni-
gricante quodam & dentato Verme aquatico ,
cui aréle corrugata eli cutis, originem tra hat;
quum is plenam fuam adeptus magnitudinem
aquas
Soo heb tk^ met verwondering gefien in het Boek
van Augerius Clutius ;hoe dat het Haft van Dortmannus
niet als uyt een Jwakke memorie, of inbeel-
ding geteekent is. Het welke van Goedaart gefien
zyn de, die verlieht was door veele andere endiergelyke
ondervindingen ;Jbo heefi hy naJyn begrip en oordeel
dat alleen gaan herfteilen. Dan feer qualyk, want
hy en beeft daar niets in verändert, als daar by
eenig wanfial in meendc te Jyn. Hebbende voorts
het gantjebe Beesken, dat uit de memorie geteekent
was, in wefen gelaaten. Waar uyt dan blykt, hoc
onvoorßgtig dat de dwaaling, by de eene begann,
van de andere gepoogt is te verbeeteren. Het,welk
alfoo by niet, als door fyn begrip, beeft trachten te
doen, foo beeft hy de dwaaling nootfaakelyk moeten
verdübbelen. Alfoo by fe waarfchynelyker beeft
komen te maaken: en dat niet tegenftaande de Heer
Goedaart felve bekent, dat hy dit Dierken noyt gefien
en beeft.
Verfcheyde foorten van Haft fyn myop verr
fcheyde tyden , wanneer ik den aard deefer klee-
ne beeskens onderfbgt hebbe, voorgekomen. Dan
noyt heb ik het Haft van Hoefnagel gefien, dat
Clutius uytbeelt; ende bet welk in de teekeningen
van Hoefnagel felfs te vinden is. Dan eens beb
ik op den weg van den Diemermeer het Popken daar
van aangetroffen; dat door bet trappen van de vott
gequetft was. Ik ootde eilte doe ter tyt, het felve
uyt een (warte ende tandige Water wutin, die een
digt gerimpelt vel heeft, fyn oorfpronk te neemen .
dewelke tot Jyn volle groote gekomen finde het
watet.
aquas deferit, atque in terram fernet conferens
ibi in Nympham mutatur, quae lapfu temporis
formam Ephemeri, ab Hoejnagelio depiéti,
water verlaut, ende op het lant gekroopen Weefeti*
de, aldaar in een Popken verändert, het geen dat
metter tyt de geftalte van het Hajt ,door Hoefnagel
afgebeelt, komt aan te neemen. Het welk daar naa
Jyne Eyeren weer in het water fchiet. Dat ook veel
andere foorten van bloedeloofe Dierkens doen, en ook
eenige foorten van Haft ftlve, die ik kan vertoo-
nen; als onder andere eenige foorten, die ik in de
rivier de Loire in Vrankryk by Saumetir gefien ende
gevangen hebbe. Dewelke in geftalte niet veel
en verfcheelen van onfie Inlantfche Heften ; hoe-
weife vry kleender Jyn ; ende ook noch wat anders
van maakjel. Ik heb dejelve by groote troupen
eens fien vliegen '.wanneer ik bygeval in den avont- *
ftont quam wandelen op de brug, die by Saumetir |
over de rivier leyt. Sommige van die daar vlogen
badden haare vellekens, die f i voor de tweedemaal
afftroopen, noch aan de ft arten vaß gekleeft, daar f i
heen en weer over de brug meede vloogen. Meer en
kan ik^ van dit foort niet figge»-, gelyk ook van de
andere foorten, die ik bewaar. Van dewelke datter
geen en fyn, die foo weynigtyts leeven als het Haft,
dat ik nu in lanS bejchreven hebbe : want het eene
Haft heb ik bevòfiden langer te leeven, als bet andere.
adiciicit. Ephemerum hoc deinde fua iterum
ova in aquam emittit : quod in multis aliis
Infeótorum, & in quibufdam etiam Ephemeri
fpeciebus, quas demonftrare poffum, obtinet.
Ejufmodi funt fpecies nonnullae, quas Salmu-
rii in Galliis, in fluvio Ligeri, vidi atque ceni.
Hae ab Ephemeris noftratibus ratione for-
mae haud multum diffèrunt ; minores tamen
funt, & fabrica nonnihii divérlàe. Vidi autem
ingentia I earum examina aliquando volitare ;
cuoi circa vefperam forte in ponte ambula-
rem, qui Salmurii in fluvio faótus eft. Ho-
rumee Animalculorum quaedam exuvias fuas
fecundas,‘ caudis adhuc adhaerentes, fecum cir-
cumferebant, huc illue fupra pontem obvoli-
tantia. Plura de hac, aeque ac aliis, quasad-
fervo, ipeciebus dicenda non habeo ; nifi quod
earum nulli tam brevis Contigerit vita, quàm
quidem noftro,quod haólenus prolixedefcripfi,
Ephemero : omnibus enim & fingulis haud ae-
qué diu vivere datum effe obfervavi. Inde eli,
quod cenlèam, pluribus praeterea aliis dotibus
Ephemerorum varias fpecies inter fe mutuo
(bilingui. Minime igitur penitus -ièmper re-
probandos effe illos Auótores concludo, qui de
Bis aut ejufmodi Animalculis, quae aliis in re-
gionibus viderunt, aliquid commemorant,quod
in noftratem fpeciem haud examuflim quadrat.
Abfit temerarium facinus! Quandoquidem in-
finitUs eft DEUS in fuis operibus.
QuumAnno 1670. circa finem Junii, in vico
Sloten diólo, prope Amftelaedamum, com-
moratus vefpere aliquando inter campos vehe-
bar, ingèns adeo minutorum Animalculorum,
quaeCulicibus paulo majora erant ,numerus inveite
mea confidebat, ut totus quantus iis obte-
étus effem. Quodlibet horum Animalculorum
pelliculam tenuem fuper veftimentis meis exue-
bat : quo peraólo mox lìngula ad aquas re-
vertianimadvertebam, ibique, in morem Ephe-
meri majoris, ludere atque palpitare. Infeóta
haec limili fere modo, ac Ephemerum haóte-
nus deferiptum, naicuntur : quandoquidem in
foffis& incilibus commorantur ,ftatifquefuis temporibus
mutationem fubeuntia binas itidem exuvias,
in aqua alterano, alteram interra,deponunt.
Vermes minoris hujufce Ephemeri eo diffèrunt
a majoribus, quod minime in argilla, tuba-
lifve delitefcant ; fed plerumque in lapidofis
8c fabulofis fundis habitent. Ùnde etiam indolis
funt
Het geen my doet oordeelen, datter noch
meer verfchillentheeden omtrent aan te merken fyn.
Waar uyt ik danbefluyt, dat de Schryvers niet heel
te verwerpen f in , dewelke van deefi ofte diergely-
ke Dierkens, die f i in andere landen gefien hebben,
iets verhaalen ; het welk met dat van de onfe niet
feenemaal over-een-en komt : Want dat fou een groote
ligtveerdigheyt fin ; alfoo GODT oneyndig in
fine werken is.
Ik ben eens in ’/ jaar 1670. in ’t lauft van So-
mermaant, buyten Amfterdam in H dorp Slootenge-
weeft ; alwaar tk tegens den avont tujfchen de vel-
den heen voer,enmy fulken oneyndiggetalkleene
Dierkens, watgrooter als Muggen op het lyf qua-
menfitten ; dat ik daar t’eenemaal mee bedektwas.
Yder van deefe Beeskens flroopten op myne kleederen
een dun vliesken af : Het welk gedaan hebbende,
foo fag ik baar weer datelyk na het water toe kec-
ren. Daar f i haar even, als bet groote Haft, a^
fpelende ende wemelende op vertoonden. Deefi
Dierkens haar oorfprong is die van het befebree-
ven Haft niet fier ongelyk : al fio f i haar binnen
in de flooten, ende de uytgegraven graften ont-
bouden. Dewelke dan op baare ge fette ty den veränderen,
wanneer fy van gelyke twee vellekens afftroopen.
Het een in het water, ende het ander op
bet lant. De Wurmen van dit kleen Haft verfcheelen
hier in van de groote, dat f i niet in kley ofpyp-
kens leeven; maar fy bouden h a a r gemeenelyk op
Yy y. ftee