Tab. X .
F ig .v iI .
I 92.
Mcdullam pertingat. Multaeparitermembrano-
fae 6c mufculoiae expimfiones in Ventre confpi-
ciuntur, quae utrum Vaiis 6c Nervis, an vero
Fibris mufculofis pertextae iint 1 haud exa6fce de-
terminare polfum. Materies denique cinereo-
grifea in Abdomine itidem haud pauca exiftit,
paflim inter Pingue diftributa : eandem 6c
circum vafa majora Branchiarum depofitam, &
aliis pluribus in locis reperiraus.
c c c .
d.
Neque Ventriculum haitenus, neque Cor
detegere potui, utrumque hinein aliud tempus
refervaturus. Mufculi, qui edorfo pracprimis
nafcuntur, quam validiflimi hcic funt, multaf-
que infibrastendinoias divifi,Cuti,feuTeftae la-
pideae Aniraalis fortiter 6c firmiter infiguntur:
utinde variac foveae 6c cavitates in Tefta eflor-
matae cemanturj quandoquidem Teiidines alii
aliis profundius in earn fefe defigunt. E dorfo
inter alios clegantiflimus quidam oritur Mufeu-
lus, exiguus, qui per partem illam corneo-of-
feam, quaebinas Teftae valvas conjungit, tan-
quam per trochleam tranfiens, in acuminatum
deinde Conchae extremum mferitur. Verum
tarnen circa acutum Conchae extremum haud
adeo validi funt Mufculi. Sunt 6c iidem valde
breves: quae ratio eft, quare Mytulus hie Teftae
fuae valvas nonnifi tantillum valeat aperire;
quas ft vel minima quaaam violentia ulterius di-
ducere contcndis, mox abrumpuntur.
Intus in Tefta quinque notantur loci peculiar
s , quibus Animalis hujus Mufculi infiguntur.
In acuto nimirum extremo, anterius; ubi infer-
tio quidem lata eft 6c in circulum compofita a,
verum haud admodum fortis. Ad craflum Te-
ftae extremum maximo gaudet robore Mytulus
\ quia ibi loci Mufculi quam fortiffime cum
lapideo Ofle uniuntur: cernere autem ibi eft
quatuor diveriäs foveolas/», Ofii veluti infeul-
ptas, quibus mufculorum Tendines (efe immer-
gunt, atque cum Ofie coalefcunt, imo in Os
mutantur. Labiorum praeterea five Alarum
Mufculi univerio propemodum Teftae ambitui»
proxime ad extremam ejus oram, haudquaquam
tarnen fortiter, inferuntur ccc. Porro 6c Conchae
fpiram d nonnihil ultra fomicatum ejus
cavum extuberare obfervamus. Accedunt in-
fuper binae eminentiae ce, quarum ope binae
Mytuli Valvae , tanquam per ginglymum,
quam firmiflime fibi mutuo committuntur; quod
quidem aeque ac loca, quibus Mufeuli inferuntur,
in aliis quibufdam Mytulorum fpcciebus
vifu perpulchrum eft, atque in Conchis gran-
dioribus haud fine admirationc conipici poteft.
Caefe
Uytfpantzelcn ßet men van gelyken in de Bttyk
die ik eygentlyk niet kan feggen, of ß met aderen
en fenuwen, of met mußculctife draden doorweeven
ß n . De aßbgrauive Subßantie is meede in reäely-
ken overvloet in de Buyk, en hier en daar tvfjchcn
het vet verfpreyt. Men ßet 00k dat ß de groott
aderen der Kuuwen omvankt, en in andere plaatfen
meer wort hy gevonden.
De Maag nog het Hert heb ik tot nog toe niet
kunnen ondekken, dat ik dan tot een ander tyt fal
overlaaten. De Spieren, dcwelke uyt de rüg voor-
namentlyk ßpruyten, die fyn daar feer fierk, en fy
worden in veele peesachtige draaden verdeelt, en de
Huyt, of de ßeenige Sch aal jvan de Mojfel, ßerke-
lyk en vafi ingeplant; foo dat daar verfcheydt
kuylkens en holligheden in de Schaal uyt ontßaan,
alfoo de eene pees dieper als de andere daar fyn
infert'te heeft, Qnder anderen fpruyt uit de rüg
een feer aardig Spierkc , het welk door het boom-
| heentge deel, dat de eene Schaal aan de anderen verbint,
als door een catrol heen loopt, en het fpitzt
eynde van de Schaal ingeplant wort. Maar ontrent
het fpitze gedeelte van de Schulp ß n de Mufculen
foo ßerk niet. Voorts Jyn fy 00k feer kort, ivaar
door deefe Mojfel fyne Schulpen, niet als maar offen
kan openen, en foo men dat met het minfte ge-
weit maar wil doen, foo breekenfy af.
Inwendig in de Schaal ßet men vyf befondere
plaatfen, daar de Mufculen van dit Diergeinfereert
worden. Als in het fpitfe eynde van vooren, al-
waar de inplanting wel breet en cirkelwys bevon-
den wort a, maar ß is niet heel ßerk. Aan fyn
dikke eynde, heeft de Moffel de meeße kragt, om
dat de Mufculen daar het ßerkße met het Steen-been
vereenigt worden. En men ßet daar vier verßbil-
lige Kuylkens b , tn het becn als gegraveertt al-
waar de pefen der Mufculen ingeplaht worden, en
met het Been vereenigt, en daar in verändert worden.
Voorts werden de Muskelkens Jyner Uppen, of vleu-
gelen,haaß denganfehen omtrek van de Schulp,beel
digt aanßnrantingeent ccc, hoewel ganfeh niet ßerk.
Voorts ßet men de Dray van de Schulp d een wey-
nig boven fyn holte uytpuylen. En dan nog twee
Uytfleekfilen ee, waar door de twee Schalen der
Moffelen , als door hengfeien en duymen feer vaß
op een flnyten. Dat in fommige andere Moffelen feer
raar teßenis; als 00k de plaatfe, daar haare Mufculen
ingeplant worden: dat in heelegroote Schilpen
niet fonder verwondering kan befchout worden.
Voorts is deefe Schulp van binnen over al vanmatk-
felt als een waaragtig peerlemoer. Uytwendig beejt
bl
Caeterum Concha haec intus veram undequaque
aemulatur Concham Margaritiferam : extus vero
variis gaudet gyris five coftulis lunatis, atque
membrana forti five Periofteo, flavo-viridi,ab
omni parte veftitur.
Plura de hoc Animalcule, atque de diverfis
aliis, quae dicam nunc non habeo; quandoquidem
ompia haecce fingularia experimcnta levi
duntaxat brachio perfeci, ut hiftoriam Cochleae
Opercularis aliis quibufdam Cochlearum fpecie-
bus fimül defcriptis, quantum per temporis an-
guftias mihi liceret, illuftrarem. Haec vero,
omnia, mi Le&or ! eum duntaxat in finem
a me direéta funt, ut Tu juxta ac ego, nofque
in univerfum omnes DEUM ex admirandis fuis
Operibus cognofcere, 6c tanquam iupremum
Numen, atque Ter Optimum Maximum Naturae
totius Conditorem venerari 6c amare difca-
mus. Id enim agendo Vadis 6c Salvatoris noftri
JESU CHRISTI veftigia legimus, in quo 6c
per quern DEO acceptum eft , quidquid agi-
mus: quodfi vero Eum haud fequamur, nec
Ejus vitam vivamus, negligentibus illis famulis
fimiles fumus, qui talenta fibi data terrae man-
daverant : quod tarnen DEUS a nobis avertat 3
faxitque potius, ut omnes Spiritus, pro fuo
quivis talento, Ipfum depraedicent, atque ex-
tollant; cui fini obfervationes hafce, meo. pro
modulo exaratas, infervire fummopere velim. '
MANTISSA, Methodum exhibens, va-
rias imagines atque figuras Conchis
incidendi.
\hy verfeheyde halfronde drayingen , of rtbbekens ,
en hy is overal met een ßerk vlies of beenvlies be-
kleet, dat geel groen van couleur is.
Meer der kan ik van dit Dier ken voor tigenswoor*
dig niet feggen, nog 00k van verfeheyde anderen,
alfoo ik alle defee particulière ondervindingen maar
ter loops gedaan heb, om de Htßorie van de Wyn-
gaart-Slakfoo veel te verliebten^met de bejehryvin-
gen van eenige andere foorten van Slakken , als my
om de bekrompenheidvan den tyt mogelyk is geweefi.
En alles wat ik daar in beoog9 dat is W. Lcejerl op
dat gy neffens my, en wy alle te fernen, GODT
uyt dewonderbarelykheid fyner Werken fouden leeren
•ennen, om hem als GODT, en denOpperßen Maker
van alles, te verheer lyk en en te bem innen. Völende
de voetßappen van onfen Borgh en Saligmaker
JESUS CHRIST US, waar in, en waar door, dat
GODE al onswerk aangenaam is: en is ß n navol-
ginge en leeven niet in ons,. foo ß n wy die moet-
willige dienflknegtenge lyk, dewelke haare t aient en
in de aarde begraaven hebben: diit GODT verhoede,
en hy geeve, dat alle Geeßen, volgens haar talent,
hem loven engroot maaken, waar toe ik wenßh ,
dat deefe ondervindingen van myn talent dienen Julien.
TOEGIFT, fynde de Manier om op
de Hoornkens alderhande beeiden en
figuuren te fnyden.
Antequam Cochlearum finiam hiftorias, modula
prius adhuc fubne&am, quo Conchae cae-
lari, 6c icunculis atque figuris exornari poflunt ;
quod quidem eximiae profeóto artis opus eft
Accipiatur primo Cera flava, pauxilloque Tere-
binthinae Venetae admifto fubigatur, ut fequa-
• ciorevadat; tum Atramenti tectorii tantum ipfi
admifeeatur, donec iàtis intenfae fit nigredinis.
Cera hac, in cochleari liquata, figuras, quas
volupeeft, in Conchae caelandae fuperficieef-
fingimus j tum vero illa loca, quae cera non funt
°bduéba,Aqua Forti oblinimusj quodope ftyl:
lignei, linteolo obvoluti, commode fieri poteft.
ld fi per breve tempus ita continuatur, omnia
illa Conchae loca,quae cera haud defenfa iùnt
ab aqua forti.exeduntur, iifque in locis, qua
cera tegit, altior relinquitur fuperficies. Atque
hac ratione Concha multivariis figuris atque
tabulatis, quae veluti extrinfecus ipfi fuperimpo.
Eer ik de hißorien der Sltikken eyndige, fin ß l
ik hier nog de manier invoegen, op weiken men de
Hoornkens Jhyt, en haar met beeltwerk en fi-
gmren kan opfekikken, hetgeen een feer fraye kunfi-
greep is. Ecrßelyk neemt men geel Was, dat men
met een oneynig Veneetfcke Tarpentyn tempert,om
het vloeybaarder te maakenen dan mengt men
daar foo veel Smart ß l ander, tot bet hoog genoeg
gecouleurt is. Dit in een lepel gefmolten finde ,
foo befcbildert men daar meede den Hoorn, die men
fnyden wil: En de plaatfen, daar by niet met Was
overtekent is , die beßrykt men met Sterk-Water ,
dat men met een boute penneken, daar een doekxke
aangebonden is , beqvamelyk doen kan. Als men
diteenigen körten tyt cominueert, foo byt het ßerk.
water alle de plaatfen van bet Hoornken, daar geen
Was is heel weg ; en het bl\ft verbeeven ander
de plaatfen, daar het met Was gewapent is. En op
die manier kan men den Hoorn met alderhande beel•
Cc c &»■