rat parvitatis, coloris fpadicei, oculis duobus,
binis corniculis, totidcm dentibus, & fex pedi-
bus praedita, porroque in cap u t, thoracem &
vencrem, u ti omnes reliquae, diftin&a. Mares
tamen hujus fpeciei quoque haud confpexi :
quapropter nonnifi Formicam ejus Operariam,
Fig.**y. ' nativa magnitudine, in icone decima quinta re-
praefento. Formiculae hae nonnifi circa medium
Julii mcnfis in confpe&um prodibant -, turn
v ero aliquotiCentenae comparebant,atque quot-
annis, fiato hoc tempore, cafeale atque pana,
rium noftrum infeftabant ; utut omni modo eas
arccre fimus conati. Menfe autem Oófcobr
e lapib, ad proximum ufque annum,ne una qui-
dem amplius confpiciebatur. V ifum nobis
f u i t , eas e cella vinaria provenire, atque per tenues
trabium & aflàmentorum fifliiras fernet in
ilium ufque locum penetrare, in quo alimentum
fuum reperire poterant. Id ipfìim vero ita fe habere
poftmodum expcriundo didicimus : cum e-
nim cella per menfium aliquot fpatium aquis
ftagnafiet, nullas deinceps harum Formicarum
amplius percepirci us.
lfthac vero in hiftoria id potiifimum animad-
verti meretur,quod hae Formicae, tarn longo
tempore, ad medium ufque Julium, fernet in
tellure & fabulo latentes continuerint, tumque
primum in lucem prodierint ; Ottobri autem
retroadto omnes rurfus in cavernulas luas fernet
receperint. Utrum interea temporis abfquc cibo
vitam traxerint ; an vero, quod multis Infe-
étis commune eft , prioribus mortuis., novae
quotannis copiac ex Ovis & Nymphis fupcrftiti-
bus provenerint , determinare haud poflum.
Attamen ex analogia aliorum Infc&orum facile
mihi eft judicare, quod perquam fingularis &
inufitata fuerit ifthaec horumce animalculo-
rum vivendi ratio. Accedit, quod verofimi-
le admodum fit, harumce Formicarum Mares
alis deftitutos eife ; quandoquidem per aliquot
amios iis obfervandis intentus haud unquam
alatas quafdam offendi. Interim certo hoc no-
lim afferere : quia Natura in fuis operibus miro
femper modo fibi confonatj praefertim ficubi
ejufdem fpeciei fuerint Animantia.
Plures Formicarum fpecies nunquam vidi;
quam vis multo plures dari haud difficulter confidarci.
Narravit mihi D. Padbrugge, fe in In-
diis Orientalibus plurimas Formicarum fpecies
obfervaife ; atque praeprimis quidem Formicas
ibi dari albas, vulgaribus Hollandicis minores,
cibariis atque mercibus quam infeftiffimas. Hoc
anno ab eodem hocce Viro iconem Formicae
mi-
Het feßefoort, dat ik gefien heb, was wondetlyk
kleen, eaßanje bruyn van cuuleur , met twe oogen,
twee boomen , twee tanden, en met fes beenen i¡er-
fien, en voorts in booft, borß, ende buyk verdeelt,
als alle de andere: hier van heb ik ook de Manne-
kens niet geßen. Waarotn ik daar van maar alleen
een Werk-Mierken,en dat levensgrootte,kom tever-
toonen: als in de vyftitnde a f beelding te fien is.
Deefi Mierkens vertoonden haar niet eer als in het
midden van Julius, op welken tyt fy met eenige
bonderden te voorfchyn quamen, en alle jaaren op
die gefeite tyt onfe kaasbak en brootkas infeßeerden
, niet tegenßaande alle de moeyte , die wy daar
tegens aanwenden. Als nu. Ottobergepajfeert was,
foo fag men daar van geen meer te voorfchyn körnen
, tot in het jaar daar aan. Wy oordeelden, dat
fe uyt de wyn kelder quamen, en tußchen de fubtie-
le reten van de balken en planken heen kroopen tot
op de plaats, daar fy haar voetfel fogttn : gelyk
ons de ervarentheid ook leer de, door dien fy noit meer
te voorfchyn fyn gekoonien, naa dat die kelder eenige
maanden had onder water ge f l am.
In deefi Hißorie is aanmerkens waardig, dat deefi
Mierkens zig foo lang in de aarde ende het fant
verborgen hielden tot heel in Julius, op welken tyt
fy eerfi te voorfchyn quamen , en dan als O&ober
verby was haar alle wederom in hare hoolen reti-
reerden. O f fyfoo lang findet eeten leefdenßan offy
in haare Eyeren ende Pop kens overbleeven ,en dat de.
oudefiurven, gelyk veele Infetten gebeurt, dat is
my onmogelyk te feggen. Hoewel ik uyt de over-
eenkomß der andere Infetten ligtelyk kan oordeelen,
dat dit een feer feltfame manier van leeven onder
deefi kleine-Dierkens was. Waar by ook komt, dat
alfbo ik in de tyt van eenige jaaren noit haare Männchens
gefien heb, dat men met geen quaat fonda-
ment fiou kühnen befluyten , dat haare Mannektns
ongevleugelt fin geweeß. Hoewel ik dat ook niet
ligt fou kunnen toeßaan, om dat de Natuur fio een*
paarig in haare werken is j voornamelyk als de
Dieren van eene foort fyn.
Me er der foorten van Mieren heb ik noit gefien,
hoewel ik ligt kan oordeelen, dat daar vry meer der
fyn. In Ooß Indien,fio heeft my de hetr Padbrugge
verhaalt, dat daar feer veele foorten van hem fyn
geobfirveert, als onder anderen de witte Mieren,
die kleender als de gemeene Hollantfche fyn, en die
een feer groote fichade aldaar aan de eetwaaren ende
koopmanfehappen doen. Van dit. jaat heeß
Heer
.miniatae, nigris pedibus inftruétae, ex infula
Ternatana transmiifam accepi, quae vifu ele-
gantiffima eft: paullo ea minor exiftit, quam
Formicula fpeciei fecundae, fupra a me deferipta.
Maximae,quas unquam Vir ille vidit, For-
micae primum pollicis aiticulum longitudine
aequabant ; earumque nidi fex pedes in ambi-
tu occupabant, 6c in varia habitacula peculiana
erant interftinéfci : nidificia haec quandoquc
tota fubter tellurem fita inveniebantur ; quan-
doque magnam partem e iòlo prominebant ;
caeterum vero mirifica arte erant fabrefaéta.
Quomodo res haec fefe habeat, ego dijudica-
re non poftum : mihi fufficit ifthaec bona fide,
ut mihi relata funt, enarraffe, atque Curiofi
hujufec Viri auófcoritatem de meliore notacom-
mcndaffe. Praeterea Is ipfe, una cum Formicae
miniatae figura, iconem quoque Ranae
mihi'transmifit, cujus pollici pedes filli funt:
id,quoditidem perrarum eft ,& forte in omnibus
illis Ranis obtinet,quae in ficco vivunt. Verum
fcrutinio accuratiore hoc demum innotefeet.
Heer my de figuur van een menie rode Mier uyt
Ternaten overgefonden, die fwarte beenen heeft, dat
netjesßaat. Deefi is een weynig kleender als het
Mierke, in de tweede foort befchreeven. De groot.
fie Mieren, die hy oit gefien heeft, waaren als het
eerße lit van den duym in langte ; deefi haare ne-
fien waaren wel fe s voet in de omtrek groot, en in
verfcheyde apparte wooningen nog verdeelt. Som.
tyts flonden fy heel onder de aarde , fomtyts voor
een groot gedeelte daar buyten , en voorts waaren
fy admirabel kunfiig geniaakt. Wat hier van fy
daar kan ik niets van oordeelen, finde het my gem
noeg, deefi relatie getrouwelyk voor gefielt te heb_
ben; en de geloofwaardigheid van dien cur ’teufen
Heer te bebben gerecommandeert. Eyndelyk hceft
hy my by de figuur van de Rode Mier nog een af-
beeldtng van een Kikvorfih met gekloofde agterßg
voeten gefunden , dat meede feer raar is j en dit
heeft ook mogelyk plaats in alle die Vorfihen, de~
welke op het lant leeven; dat te onderfoeken ßaat.
F f ff 2 Rct