r
;». I
¡ j f '
- í
V O O R R E D E N -
dat 's menfchen harte door de zonde tot ongeloofvervallen, en Zoodanig
verydelt, boos, en verduiilert geworden is, dat het tot de alleríhoodíte
afgoderyen is uitgeipat > en de ichepzelen, ja zelf die verachtelyi:il:e, in
ñeede van Godt, in alle eéuwigheit te pryzen, met de hoogfiie eerbied geéert
heeft; als d'Apoftel, InzynenbriefaandeKerkevanRomen, inhet
tweede hoofiluk, wydluftig aanwyft.
Godts volmaakheden en deugden nu, vertoonen zieh niet alleen ophec
vlakke van de aarde, dat als een koííelyk geborduurt vloertapyt ; voor de
kunilonnavolgbaar, metoneindige iborten van gewailenen dieren pronkt,
boven al met den menich, 't meeilerftuk, cm zoo te ípreeken, van Gods
hand, waarin hy zyne Goddelyke wysheit en alvermogen , op het volmaakfte
heeft ten toon gefielt, en dien hy, ais aJIeen hetredenmachtige
fchepzel, met krachten en bequaamheden heeft voorzien, om Godt, ais
zynen Schepper, zyne eenige Oorzaak , met de diepíte nederheit, te
kennen, te erkennen, en de eere te geeven, die hem Over zyne oneindige
werken toekomt. Ook íchitteren de heldere ftraajen van Godts almacht
, niet alleen aan den hemel , die met de groote lichten van
Zon en Maan, naar harén gezetten loop , en onteibaare flonkerílarren op
.'t luifterlykíle praalt, waar van de aarde zoo veel diepíl en gebruik trekt,
ja zonder welke wy dewaereld haaíl: in harén eerílen mengelklomp verändert
zagen: maar ook zelf in de Zee en haré ftroomen de aderen van dien
onmeetbaaren waterkolk 5 waarin onteibaare viííchen, wriemelende, en
andere gedierten, door dat Godewaardige woord van den Schepper, de zee
hrmge voort, enz. vcroorzaakt zyn, en in hunne íborten bewaart worden.
Overzulks verwondert zieh de Goddelyke Harpílager niet alleen over den
/PJ^-^JJ-ZHemel en zyne tintelende lichten, maar^zingtook: Datdiemetfcheepen
terzeevaaren^ Godswondren befpeurenindedieptc. Gelykditdoor eene zekeríle
ondervindinge van alie volken, in de vier ílreeken der waereld, eenílemmig
geílaaft en beveíligt wordt.
Dit gaf dan ook ten alien tyden den onderzoekeren der Nature aanleidinge,
om hun veríland te ícherpen, en hunne pennen te leenen, tot het
ontdekken van de wonderílukken, die de zee in harén fchoot teelt; gelyk
dan wylen de Heer EVERHARD RUMPHIUS, een man van groote opmerking
en geleertheit, met die luflisbevangen geworden, om eenenaaukeurige
Beíchryvinge der Zeegedierten en Gewaílen, omtrent Amboina en
andere Molukkiíche Eilanden te vinden, op te ftellen, die hy uit die Landfíreeke,
tot voldoeninge van de nieuwsgierigheit onZer Landgenooten,
herwaarts heeft overgezonden, en die wy thans, weetgierige Lezer, niet
zonder koílenenfieraat, en, naarwy hoopen, tot uwe, genoegingeuitgevoert,
(fchoon wat ípader dan wy ons zelven in den beginne welvoorftelden,)
door onze drukperíle gemeen maaken. Hier bekoomt gy dan de langverwaehte
Ambaiyifche Kariteitkamer, waarin gy uwen luft, die dagelyks tot
dit üachvanzaaken Ichynt toe te neemen, zoo in \ ¡eezen der ííoife, ais
debeíchouwingederverwonderlyke kunílprinten, daar nochkoften, noch
arbeidaanzyngeípaart, ten vollen kont verzadigen. Zeker de geoefendc
Schryver heeft met dit Werk een onfterfiyk bewys nagelaaten, van zyne
• kenniífe, naeríligheit en onvermoeiden yver in het navorílchen van dcze natuurlyke
zeldzaamheden; en wie moet niet roeílemmen, dat hy hier door
jets fraais verricht, en by de nakomelingfchap eeuwige eere verdient heeft ?
Want het zy dat wy in zyn eerfce Boek de groote en weeke Schaalviííchen;
in zyn tweede, de wonderbaare Hoornen en Schulpen; en inzynderde,
de
V O O R R E D E N -
de onirewoone fchatten en uitwerkzelen der Nature, in die Oofterilreeken,
befpie'ffeien: w y w o r d e n op elken ftap, om Zoo te fpreeken, verruktover
"het geene hy van zoo veele wonderheden meldt, 't Luft ons derhalven den
•Schryver eens op het fpoor te volgen, en, tot gerief des Lezers, als in eene
körte fchets te betrekken, 't geene wydluftig in zyn werk is verfpreidt.
Zyn cerfte hoofdftuk, van 't eeriie boek, begmt hy van den Locußa
marina, of Zeekreeft, waar van in 't byzonder zyn doornachtig fchild,
en de ilerkte van zynen ll;aart, waar mede hy zieh wonderlyk weet te beichermen,
in aanmerking koomen. Dan zienwy verderden ¿/i^Cr^wi^f,
eenen zcer vreemden Kreeft, doch die echter zeergoed voor den iinaak
der tonge is. Wyders komt de Knyperkreeft te vöorfchyn, waar van men
met verwondcring de groote kracht zynerfchaaren, ofknyperen,daarhy
wonderlyke dingen mede verricht, beichreven vindt. Maar gelyk eikdier
in zyn eigen hoofdftoffe Ieeft,vertoontzich hier ook eenen Modderman,
die zieh in de ilymachtige kuilen van moddirige ilroomen onthoudt, en,
gelyk ilecht van gedaante en verwe, zoo ook tot ipyze is. De Beurskrabbe
fchynt gedrochtelyk, en ten deele een Kreef t , ten deele eene Krabbe
te zyn, die ook, tegens den aart van alle andere, een inwooner des
lands, en nimmer van 't water is. De Steenkrabbe krygt hier ook hare
beurt, enword,behaIven hare gedaante, als een van de befte om te eeten
befchrevön. De eigcntlyke Zeekrabbe word ook aangeroert, en de Stekelkrabbe
in 't körte afgemaalt. De Maan err Hondskrabben worden ook naar
hare byzondere eigenfchappen,afgeichetft, enmet hare verfcheide foorten
in de Printverbeelding vertoont. De zeldzaamheit van den Cancer Raniformiskomt
vervoigens voor; die verfcheide Landkrabben, in'tvolgende
"Hoofcdeel, tot zynen ftoet ktygt. 0 e leelykheit van tweederleije-Doornkrabben,
verwekt een afzien en yzing voör hare gedaante, met groot recht
voor gedrochtelyk geboekt.. De Bloemkrabbe, nevens de eigentlyke ichadelyke,
of vergiftige, volgen malkander; waar op dan de roode, en vericheide
zwarte iöorteri teri' t'öofiecle k o ome n . De Gras-of Moichkrabbe word
mede v o o r ichadelyk gebrandmerkt, en daaromvande VifTchers gewraakt
en uitgefchoten. t^eCaiappvides-Ki^hQ. verdiende ook hare piaatze, die,
meer uit ichaal dari vleeich befcdatide, ondeugende voor den mond is. Maar
wat gedrocht vertöont zichfiüx daar op, de verkeerde Krabbe geheeten, om
dat aan haar alles vefk'eert fchynt te f!aan?-Zeker niet te onrechte naar de Befchryvinge
die 'er hier van voorkpmt. Nugaän wy tot de Wandelaars over;
Krabben, die, uit haar eige fchaal gegrbeit, een vreemt huis, dat tot
haar lyf.pafl; zoekcn, cn daar over meriigmaal eenen" hevigen kryg voei^
n; "pok: 's nachts zieh niet oritzien,- äIs öpenbär(i''rovers, hunne oude.
vuile huizeri, in de fraaifi:e vnn^ andere hunne Meedekfabben, zoo zy ze;
aantretei', te ver\yi fielen. Wat vindenwedan niet van den Pinnewachter,
dat kleine garneeltje,-dat ^k'bp' fchild\väcllt" voor zynen huiswaard flaat,
en hefn-tcr dood'toQ.getrou^bfyft.De gebaaVde Krabbe, nevens de Eendekrabbenmfecfdan
van Offerier fläch daar op,'-waar van zeldzaam-^
hedten-g^toeldt '^Ä^orden; De''blö'&dige^en- Vf^rige Zeelappen, met de Zeehiisyr^
ote hier ook hare pläatä^h;! g evol ^ valn'veelerfiande -ioorten van
Zeeaj^pefen, waai->^ eene'riaiiukeurige Beichryving:geicl^^^ diedert'
geefl toV Verwöi^cfettng'brengt. Noch können de Zee-flekken, en verfchei-'
de Zeefl^airen fey'otjrichyn, -alie kuriflig n^r -fleven'üit^ebeeldt. .Maar"
wie fchriktniet vooi-' het hoöf^-van MeHuza, waar doör ; naar het ^eg-'
gen der Dichteren, ichoon afgt^höuwen,:aHes'in"rotZen veranderde; En
wie