diepte. Daar wordt de ledige wagen op het ijzeren plat boven
de eene helft der schacht gereden. Het signaal klinkt. De wagen
verdwijnt. De Sterke kabel, van aloebast gevlochten, is in be-
weging. Het duurt een’ geruimen tijd eer aan de andere zijde
de volle wagen het daglicht bereikt! Trouwens, 200 M. diep
liggen de gangen, waar thans wordt gewerkt; op 330 M. onder
den mond der schacht ligt het diepste gedeelte der mijn.
In een kamertje maken wij toilet. Het bezoek aan het onder-
aardsche tooverpaleis eischt een passend kostuum. Wij zien er
prächtig uit in ons blaauw linnen broekje en dito boezeroen en
met den groven vilten hoed op het hoofd. In de hand hebben
wij het lantarentje en zoo nemen wij in de „kooi” de plaats
van een zooeven bovengekomen kolenwagentje in. Gevaar is er
niet. De kooi, ten overvloede van ijzeren leuningen voorzien,
past juist in de schacht en van er uit te vallen kan dus geen
sprake zijn. De kabel is meer dan ijzersterk. Maar mögt hij soms
breken, dan verhinderen aan de kooi aangebragte vangers een’
val, die noodlottig moet zijn. Daar klinkt het sein. Daar dalen
wij. Het daglicht wordt schemering, de schemering nacht. Tamelijk
snel gaat het omlaag. De lantarens werpen een flaauw en mat
schijnsel op de spookachtige graauwe wanden. Zonderling! Als
wij het lichtje bedekken, dan is ’t ons, of wij omhoog gaan.
Alleen de beweging längs de zijden van den koker overtuigt ons,
dat wij dalen. Daar glinstert de steenkool, de zwarte laag. En
weer gaat het längs grijze gesteenten en weer längs vochtige
muren van de kostbare brandstof, al dieper en dieper, totdat
eindelijk de kooi den bodein heeft bereikt. Nu zijn wij in de
mijngangen aangekoinen. De lange, enge galerij is met dennen-
palen gestut en spoorrails zijn op den grond bevestigd. Längs de
wanden drupt het water neer, Vrolijk en opwekkend is het hier
niet, maar de ventilatie is ruimschoo.ts voldoende. Langzaam
treden wij voort bij den schijn derlampjes. „Glück auf !” klinkt
ons tegen uit den mond der mannen, die wij ontmoeten. „Glück
auf !” is onze welgemeende wedergroet. Een-donderend geraas,
dof weergalmend in den mijngang, naderf van ver. Vrees niet.
maar ga wat terzijde, in een der holten in den muur. Daar komt
een kolentrein, een reeks van wagentjes, getrokken door een’
Schimmel, die reeds lange jaren hier in de onderwereld dienst
doet, maar er nog .frisch en krachtig uitziet. De paarden leven
lang in de duisternis op 200 M. benedeu de bewoonde aarde!
Eens scheen hier ook het zonlicht. Eens strekte een onmete-
lijk moeras zieh in wijden, wijden omtrek uit en wonderlijke,
lang uitgestorven geslachten. van planten en boomen groeiden
er, door geen menschenoog gezien. Geweldige natuurkrachten
hebben gewoed:
Ziet, de golvende bodem scheurt krakend van een!
Door den smook, dien hij blaast, speien vunrvlammen heen;
Gloßnde steenregens dwarlen en ploffen in zee;
’t Gebergte verschnift en de dalen gaan meß!
En de boschreuzen wagglen en tnimlen in ’t rond,
En de wonden vergaan in den gapenden grond,
Op elkaär, door elkaär, in de diepte gesmakt,
Tnsschen vunrsteen en kleiaard te zamen gepakt!
Zoo verdwijnt, als een droom, heel dit mächtige Rijk,
Onder ’t deksel van zand en doorzijpelend slijk. 1
Wat ontzagwekkende geschieden is, waarbij het meest fantastische
tooversprookje niet halen kan, gaat hier onzen geest voorbij!
Van wat wonderen spreken' deze gesteenten! Eeuwen, eeuwen —
wie zal zeggen hoeveleii! — gingen voorbij en al die eeuwen lang
bleef wat er overschoot van dat verdwenen wonderrijk verborgen
onder de geweldige schors, honderden meters diep in geheim-
zinnige sluimering verzonken. Toen „sloeg de Menschheid niet
heur koningsstaf op dit graf.” Hij boorde en groef en brak door
de harde rotslagen heen.
Der toekomst voorraadschnur
werd geopend. Telkens nieuwe gangen drongen door in het hart der
onderaardsche wereld. Lanen werden uitgehouwen in het boseh van
omgeworpen stammen. Het houweel houwt de brokken los: het
1 T en Kat e; de Schepping. Derde Tafereel.