werd hersteld en voor de godsdienstoefening der Hervormden
ingerigt. Daar hoopten wij, nevens de grafzerken der zes laatste
abdissen, ook de zerken te vinden van graaf Wi l l em I, zijn
ge malin en zijn dochter Ada, alsmede die van P e t r o n e l l a ,
de stichtster der abdij. Die overoude gedenkteekens moesten wel
zeer merkwaardig zijn! ’t Blijkt ons echter, dat alleen van Petro-
nella’s grafzerk sprake kan wezen. Dat is inderdaad blijkbaar
een stuk van een’ ouden grafsteen, waarop een vrouwenhoofd en
een klein deel van het lichaam is te herkennen. Ook staat de
naarn p e t R o n e L a er in gebeiteld. Maar afgezien van den vorm
der letters, die er voor de 12de eeuw wat modern uitzien — zij
zijn zoo zonderling in een’ hoek geplaatst., de breuk van den steeh
volgend, dat het ons aan zeer gegronden twijfel onderhevig schijnt,
of zij wel oorspronkelijk daarin zijn uitgehouwen.i t Heeft veel
meer den schijn, alsof een veel later hand op het brokstuk eener
zerk zonder naam Petronella’s näam heeft gegrift. Yan de andere
zoogenaamde zerken, evenals die' van //Petronella in 1612 in
den muur gemetseld, is de afkomst uit de I3 l1e eeuw niet onver-
dacht. Dat zij voor grafzerken veel te klein zijn, op zijn
hoogst een halve □ M. — kan niet worden toegeschreven aan
den last der Staten, die de geschonden steenen vierkant lieten
af hakken, want de opschriften zijn in hun geheel bewaard. t Zou
intusschen mogelijk wezen, dat het geen eigenlijk gezegde grafzerken
waren, maar gedenksteenen, oorspronkelijk bij een tombe
behoorende. Grooter bezwaar tegen de eohtheid is evenwel, dat
de letters den Stempel dragen van later tijd en de jaartallen er
op voorkomen in Arabische cijfers, die voor het einde der 15de
eeuw hoogst zeldzaam zijn. De vorm der cijfers 2 en 5 wijst zelfs
op de 16'le eeuw. Wij wagen de gissing, dat deze steenen, welligt
met anderen , die onherstelbaar werden verwoest, in het laatste
tijdperk van den bloei der abdij bij het herstel van de grafelijke
tombe zijn bewerkt. Stond de echtheid vast, dan waren zij zeker
van groot belang !
Maar wat herinneringen werden opgewekt door de groote ,
uitstekend bewerkte en meerendeeis goed bewaarde zerken, die
eens de grafsteden der laatste abdissen dekten! Onder banken
en stoelen zijn zij ten deele verborgen. Wij moeten nog al eens
wat planken optillen en wat stoelen; verzetten, om ze te kunnen
zien en dan komen zij nog niet in hun geheel aan het licht.
Wenschelijk wäre ’t, dat ook deze schoone en merkwaardige
steenen tegen den muur werden geplaatst. Zij zouden dan beter
te onderscheiden zijn en beter voor afslijting worden bewaard.
De laatste rustplaats der abdissen wijzen zij töch niet meer aan.
Biju’t herstel van de kerk werden zij nevens elkander in het
midden er van neergelegd. Wat edele namen dragen zij! Van
wat hooge geboorte getuigen de wapenschilden en kwartieren,
er op gebeiteld! Van wat kloeke en vrome vrouwen, rijk in
aanzien en magt, spreken zij! E l i s a b e t h van Ma te n es s e ,
mild voor de armen en fier in ’t handhaven van haar hoogheid,
die kerk en abdij kosfbaar versierde, kunst en weteuschap ijverig
beschermde. Bea t r i x van Re i me r s w a e l , vredelievend van
nature, maar in onophoudelijken strijd voor bedreigde regten
van haar klooster. Ad r i a n a van B o t l a n d , die slechts weinig
jaren regeerde. Mar ia Schenck van Ta u t e n b u r g , dezuster
van den aartsbisschop van Utrecht, de eerste abdis, niet door
de joffers zelven gekozen, maar door keizer Ka r e l aangewezen,
voor wie de knie des keizers zieh boog en onder wier bestuur
de abdij tot gen College van canonessen werd verheven, gestreng
en regtvaardig de aan haar toevertrouwde stichting regerend.
Ei b u r g van den B o e t s e l a a r , die op grootsohe schaal mild-
dadigheid en gastvrijheid oefende, in bangen hongersnood duj-
zenden spijzigde, vorstelijk de kunsten beschermde en aan de
kerk te Gouda het prächtige glasraam heeft geschonken. Stefanie
van Ros sem, de nicht van den geweldigen Ma ar t e n , die
den ondergang der abdij beleefde en overleefde vele jaren, van
haar karig inkomen weldoende zöoveel zij vermögt, totdat zij
in 1603, op bijna honderdjarigen leeftijd stierf en met groote
plegtigheid werd begraven in de geschonden kerk. Welk een ge-
schiedenis hebben deze namen te verhalen! Wat was er niet ge-
beurd, sinds het jaar 1460, toen de dochter der Matenesses tot