264 "VERDWENEN LEISTER.
daarnevens een dergelijk vertrek dat op het binnenplein uitzag
en welligt een paar kleine kamertjes. Nagenoeg dezelfde verdee-
ling schijnt ook op de tweede verdieping te vinden; daar is al-
thans een groote bovenzaal duidelijk te onderscheiden, terwijl
een aantal kleinere kamers de derde verdieping innamen. Er
was dus ruimte genoeg voor de vorstin met haar juffers en hoogere
hof beamten. Het woonhuis nevens de poort en de gebouwen
van den voorburgt konden de mindere dienstboden herbergen.
En bekleeden wij nu in gedachten die naakte muren met tapijt-
werk, plaatsen wij in de holle vertrekken de meubels en
sieraden, door de behoefte en den smaak dier tijden vereiseht,
herbouwen wij in den geest de stallen en valkenhuizen ten be-
hoeve der houtvesterinne van zoo edel bloed, bevolken wij pleinen
en gangen met heeren en jonkvrouwen, met knechten en maagden
tot haar dienst, dan is het slot, waar J a c o b a van Bei jeren
haar laatste levensjaren aan de zijde van den man harer keuze
doorbragt, geen sombere plaats der ballingschap meer, en met
belangstelling laten wij het oog rondgaan in die grijze, door den
tijd nog zoo welbewaarde muren, die ’t ons vergunnen met vrij
veel zekerheid ons voortestellen, hoe zieh de merkwaardige bürgt
in de dagen van zijn’ bloei vertoonde.
Na Jacoba s tijd heeft die luister van het huis niet lang meer
geduurd. G e r r i t van P o e l g e e s t en F r a n k van Bor selen
mögen ’t nog als houtvesters hebben kunnen bewonen, in 1477
was Teylingen reeds deerlijk in verval. „Het dak was open, de
muren waren gescheurd, bijna geen glasruit was meer heel, balken
en vloeren waren vergaan, de bruggen vielen genoegzaam in,”
zoo klaagde de onder-kastelein Cornel i s Crues ink. Een langdurige
en kostbare restauratie was ’t gevolg van zijn verslag.
Maar j hielp niet op den duur. Toen in 1586 Jhr. de Vi ry
tot houtvester was benoemd, bood het „metten verleden troublen
en binnenlandsche oorloge verbrande, gedestrueerde en geruy-
neerde huis geen geschikte woonplaats meer aan, en nog tien
jaren daarna lag het in den treurigen toestand, waarin de land-
meter Symon Ae r t z het op verzoek van J acob van Duiven-
HEBSTEL EN VEEVAE. 265
voor de heeft afgeteekend. In 1605 besloten de Staten „sulcke
voorsieninghe te doen, dat den thoorn ende het vorder van den
huyse van Teylingen tegen meerdere verval ende inwateringhe
magh wesen bewaert.” Een som van f 6000 werd er destijds
aan ten koste gelegd. De houtvesters bewoonden het niet meer.
Werd er ook weer een dak opgelegd en het houtwerk hersteld,
als woonhuis werd het nieuwe gebouw op de plaats van den
voorburgt gebruikt. Naar verhaald wordt, verwoestte een brand
omtreeks 1672 nogmaals het inwendige van ’tkasteel, en allengs
daalde het af tot een gevangenis voor wildstroopers, die in de
hechte keldergewelven werden opgesloten. In ’t begin dezer eeuw
werd het door het domeinbestuur verkocht, en na eenige wisse-
ling van eigenaars kwam de ruine in 1857 weer in ’t bezit eener
familie, die den alotiden naam v an Tey l i n g e n draagt.
Het voorstel der Rijksadviseurs aan de regering, om de merkwaardige
ruine aan te koopen en daardoor haar behoud te ver-
zekeren, werd niet aangenomen. Maar ook de tegenwoordige
eigenaar draagt zorg voor het eerwaardige gebouw, zooveel althans
de eenzame ligging toelaat. ’t Is te hopen, dat zijn oude steenen
niet meer tot bepuining van den weg worden gebruikt en de
grijze toren met zijn rondeel ten allen tijde zal toebehooren aan
personen, die het hooge belang van het slot Teylingen voor
oudheidkennis en geschiedenis zullen begrijpen en waardeeren.
De schemering is bijna tot duisternis overgegaan , als wij ’t
Station P i e t - G i j z e n b r u g bereiken om er den trein te wachten,
die ons iiaar onze woonplaatsen zal terug breiigen. En als wij
eenige dagen later daar weer uitstappen,’ om den togt voortte-
zetten, dan schijnt een vrolijke ientemorgenzon over de vlakke
velden, met wilgen en elzen omzoomd. Opmerkelijk is de läge
strook lands, tusschen de hoogere, zandige duin- en geestgron-
den, die, zieh over _een aanmerkelijke lengte uitstrekt. Het is,
alsof wij hier het overblijfsel hebben eener voormalige rivier-
VI. 1 * 18