heid, het uitgestrekte. gazon, de rijke bloemperken en heester-
groepen, de breede slingerpaden, de digte boschpartijen vormen
een indrukwekkend geheel. Inderdaad verdient het gedeelte van
den weg, dat. wij tot dusver zagen, den günstigen roep die er
van uitgaat. en de welkome glans der dalende zon werpt over
alles een vrolijk en vriendelijk licht. Het landschap blijft ook
liefelijk en bevallig, al is het eenvoudig. De hooge hagen, nog
vochtig van den regen, blinken in de zonnestralen. Op de haver-
en roggevelden golven de halmen, rijpend tot den oogst. Door
het loöf van eiken en elzen längs den weg speelt de gloed der
ter kimme neigende dagvorstin en de wind, die door de toppen
vaart, doet lichtjes en schaduwen wemelen op den grond. Een
verwilderde groene laan, schijnbaar tot een verlatene en verwaar-
loosde buitenplaats behoorend, verliest zieh in het weelderig ge-
bladerte en spookachtig staan de verwelooze palen van het voor-
malige inrijhek aan den ingang. Boerenhofsteden, weiden en akkers
volgen elkander op en de reeks der landgoederen wordt voort-
gezet door de twee schoone lustplaatsen Steenwi jk en ß e u -
k e n h o r s t , beiden smaakvol aangelegd, met hoog en statig hout,
diepe lanen, ruime grasvelden, boom- en heestergroepen en deftige
huizen. Op een onder Steenwi jk behoorend weiland werd
in 1789 een goed bewaarde gouden penning gevonden van Tet ri -
cus, die tusschen de jaren 268 en 274 in Gallie den keizerlijken
titel voerde.
Niet ver van Be u k e n h o r s t stroomt een vrolijk watertje,
de R u n , dat zieh onder de brug voortspoedt en lustig door de
groene weiden kronkelt, om zieh een weinig verder met den
Doinmel te vereenigen, aan deze zijde in toom gehouden door
een dijkje, maar aan den overkant in den winter vrijelijk de
velden overstroomend. Thans grazen bonte runderen vreedzaam
in de vruchtbare vlakte. Een' paar huizen, het gehucht H a i uit-
makend, liggen rüstig onder het hooge, donkere geboomte, waar-
tegen de blaauwgrijze wilgen en de ligtgroene aoacia’s beider
afsteken. Slanke biezen, buigend voor den wind, spiegelen zieh
in den helderen vliet. Witte boekweit en geele rogge wast op
de hooge bouwlanden, door verre bosschen begrensd en de vrede
van den zomeravond rust op het liefelijke landschap, door de
laatste stralen der zon getint.
Maar nu verändert ook het tooneel. De buitens verlaten ons.
Wel voert de kaarsregte weg door welbebouwde streken, met nette
boerenhuizen, boomgaarden, kweekerijen, akkermaalsboschjes en
weiden, koren- en boekweitvelden, maar de schemering daalt en
dreigende wolken beginnen weer den hemel te bedekken. Straks
valt weer een bui, — een tweede, — een derde; weldra zijn
het geen voorbijgaande buijen meer, maar ’t wordt een doordrin-
gende, aanhoudende regen. Het fraaije landgoed Ei k e n h o r s t ,
met zijn waterpartij en zijn grijs heerenhuis onder het hooge hout,
verdient wel önze aandacht, een paar kleinere buitens doen wel
hun best, om den weg te vervrolijken, het uitgestrekte boek-
weitveld daar ginds toont wel zijn reine schoonheid, maar de
omstandigheden zijn hun en ons ongunstig geworden. M ij heb-
ben naauwelijks oog voor iets anders, dan voor-de hooge toren-
spits, die zoo tergend lang voor ons oprijst en zoo weinig naderbij
komt. De schoone, donkere laan, die eindelijk den open weg ver-
vangt, is ons ditmaal vooral welkom, omdat zij althans eeniger-
mate de scherpe regenvlagen afweert, al stroomt het water ook
door het bladerendak heen. Met zelfzuchtige vreugde begroeten
wij de eerste huizen van het dorp.
Zoo duister is het nog niet, of wij kunnen wel zien, dat
Boxtel een groote, wel varende plaats is, wat meer dan een
d or p, en aanzienlijk genoeg om een vlek genoemd te worden.
De Dom me 1 stroomt er längs en er door, in menigvuldige tak-
jes, die zelfs, naar men ons zegt, onder de huizen hun’ weg
vinden. Meestal zijn de woningen aan elkander gebouwd en bij
de kerk vinden wij een soort van wgracht , door boomen over-
schaduwd, die ons aan den »ring” van sommige dorpen op Elakkee