moeijende dag, want niet later dan vier uur in den middag moeten
wij Sloten weer verlaten, om voor ’t vertrek van den laatsten
wagen naar Heerenveen te Joure terug te zijn. En willen wij in
dien tijd het Gaasterland zien, dan moeten wij vroeg uit de
veeren. De kastelein te Sloten lieeft voor een’ goeden maaltijd
gezorgd en debeddenin de menigte bedsteden op de groote boven-
kamer laten niets te wenschen over. Sloten begint ons meetevallen en
met goede hoop voor den Gaasterlandschen togt gaan wij ter rüste.
Wee onzer! Hoe graauw is het daglicht, dat door de ruiten
schijnt! Höe onheilspelend buldert het om het huis! Hoe verdacht
biggelen de druppels längs de glazen! Het weder is gansch
omgeslagen. Storm en regen vereenigen zieh weer, om ons tegen
te werken. Sloten ziet er droeviger uit dan ooit en de hemel
belooft weinig verbetering. Toch moet het er op gewaagd. Wij
zijn nu eenmaal hier en wij knnnen niet heengaan, zonder dat
wij het mogelijke hebben beproefd.
Tot Wyckel toe is ons de weg bekend, maar wat verschil
tusschen den graauwen morgen en den avond vol gloed en kleur!
Gelukkig, dat wij ten minste een deel van Gaasterland, al is
’t ook zijn’ zoom, in dat licht hebben gezien. En als wij Wyckel
achter ons hebben, breekt soms een flaauwe waterzon door de
nevelen. Soms straalt er zelfs een schelle, grillige glans uit den
hardblaauwen hemel, als voor eenige oogenblikken de wolkgevaar-
ten uiteenstuiven voor den wind. Fantastisch wordt het landschap
verlieht, en mogten wij zulke heldere minuten heden maar be-
houden, dan wacht ons menig treffend lichteffect. De landstreek
is eenvoudig. Ook hier zijn de weiden met ruwe, verwelooze
hekken afgezet. Bij den hoogen zandgrond, waaraan de grietenij
zijn naam ontleent, zijn slooten zeldzaam en de greppels houden
het vee niet binnen de perken. Aan die grondsoort danken wij
ook de berken, de akkermaalsboschjes, de boekweitvelden en de
knoestige eiken, die hier en daar in de weilanden staan.
Voor ons ligt Sondel in het hout. Scherp verlieht de zon het
geele huisje en den witten paal, die krachtig uitkomen tegen het
donkere bosch. Twee boerderijen met rieten daken staan als wachters
bij den ingang. Links wendt zieh een eindelooze regte grintweg
te midden van onafzienbare weilanden af. Hij loopt naar de
Le mm er en al is het spoor in Sondel weinig meer dan een
modderpoel, wij hebben alle reden om ons te verblijden, dat
wij niet door die naakte vlakte onzen togt hebben voorttezetten.
Op den hoogen grond is althans nog geboomte, waaraan wij eenige
beschutting hebben te danken en het landschap is er vrij wat
rijker in afwisseling, dan ginds, waar niets dan läge grasvelden
tot aan de zee zieh uitstrekken.
Sondel zelf is een weinig beteekenend, maar fraai gelegen dorp.
Een laan van hooge iepen en linden loopt er door heen. Op een’
kleinen heuvel ligt het nette, wel wat nuffige kerkje met zijn
lantaarntorentje. Onder de overblijfsels der grafzerken, waar-
mede de trap naar het kerkhof is bevloerd, vinden wij er eene
uit 1616, die een aardige af beelding van een’ ploeg bewaart.
Het wapenschild op de zerk is aan een’ boomtak opgehangen en
vertoont een merk, benevens den halven adelaar, door zooveel
Eriesche geslachten gevoerd, als het zinnebeeid van Privilegien,
die hun door K a r el den Gr oo te zouden geschonken zijn.
’t Opmerkelijkst in Sondel is het groote heerenhuis Beuckens -
wijk. ’t l s een gebouw van twee verdiepingen, tien ramenbreed,
behalve de voordeur, en slechts twee ramen diep. Blijkens het
opschrift op een’ reusachtigen steen in den achtergevel, is het
in 1780 door een’ Hij Icke ma gesticht. Thans staat het ledig.
De ouderwetsche aanleg, met den kring van zware linden en het
bosch achter het huis, is verwaarloosd. Alles is in verval en somber
ligt de verlaten huizinge onder den donkeren dreigenden hemel.
Koud en kil blinkt de Spiegel van een meertje tusschen de hooge
boomen van het bosch. Van binnen heeft het lange reeksen kamers,
uitkomende op den gang, die aan de tuinzijde nagenoeg längs
de geheele breedte van het huis loopt. Iets belangrijks is in de
gemoderniseerde vertrekken niet te vinden. Alleen de bovenkamer
VI. 26