Ons bezoek heeft ons geruimen tijd' opgehouden, maar wij
achten dien tijd niet verloren. Niettemin, wij moeten verder,
eerst, naar den straatweg terug en voorts een populierenlaan bij
het landgoed Le u v e n h o f in. Zagen wij bij de R. C. kerk van
Hees het digte bosch van de eene zijde, wij komen nu aan den
anderen kant er längs. Yan het huis bespeuren wij weinig. Het
blijft in het omringend houtgewas nagenoeg verscholen. ’t Gezigt.
daarop van den Graafschen weg af is weggenomen, gelijk het
zijn uitzigt op dien weg verloren heeft, door den hoogen dijk van
den Z. O. spoorweg, waarover eerlang de treinen tusschen Nijmegen
en Venlo zullen snellen. Terwijl wij dien dijk oversteken
ontrolt zieh zieh beneden ons een frisch en vrolijk landschap,
waar het winterkoren groent längs den Graafschen weg en in de
verte de bosschen van Hül s e n en den Du k e n b u r g zieh
uitbreiden. Zijn wij weer afgedaald, dan vinden wij spoedig aan
den straatweg een’ der ingangen van het alouderiddergoed Hulsen,
een zandspoor in een laan, die ons naar een beukenbosch brengt
en weldra voert naar een’ open grintweg, längs boschjes en bouw-
landen. Voor ons ligt het huis in prächtig geboomte, waaronder
wij reeds van verre de donkere bruine beuken tegen het rijk
geschakeerde groen zien afsteken.
Aan onze regterhand laten wij het bosch van d en Duk e n b
u r g , eertijds een vermaard en edel slot, waar hertog Ka r e l
Bo u r g o n d i e in 1473 een’ dag vertoefde en dat: in 1585 door
de Spanjaarden genomen werd. ’t Schijnt toen reeds veel van zijn’
luister en sterkte verloren te hebben; althans het wordt in een
handschrift uit dien tijd een //huijskijn” genoemd en de verdedi-
ging werd zelfs niet beproefd. In ’t begin der vorige eeuw was
het een weinig beteekenend heerenhuis, waarbij een vierkant ge-
bouw in mine lag. De toenmalige eigenaar had in den bloemtuin
van het goed een prächtige oranjerie gesticht, en na de slooping
van het slot verrees er omstreeks 1733 een heerlijk gesticht, dat
nagenoeg een eeuw lang als verreweg het schoonste uit den om-
trek werd geroemd. In 1825 was ’t verdwenen, tot groot leed-
wezen van wie ’t gekend hadden, terwijl de zware bosschen //door
eene alvevnielende hand waren geveld en uitgeroeid.” Thans zijn
die bosschen weer welig gegroeid en een deel dermranjerie dient
tot woonhuis.
Nu is de beurt om zijn bosschen te zien veilen en uit-
roeijen, aan Hulsen gekomen. Wat zou te n Ho e t , wiens klagt
over den Dukenburg- wij hoorden, wel hebben gezegd als hij
gezien had, wat wij zien! Daar zijn lange, statige beukenlanen
reeds geveld, en iedere boom, dien wij voorbijkomen , draagt een
dreigend nummer. Die prächtige zevenstammige tamme kastanje,
die een zitbank overschaduwt, die schilderachtige notenboomen,
die breede graslaan, zij zijn allen ten ondergang gewijd. En hoeveel
schoons moet- er niet vallen! Wat ook Nijmegens omtrek siere,
het hooge en zware hout is er niet overvloedig. Maar wat elders
gemist wordt, dat is nog op Hulsen in weelderigen rijkdom te
vinden, dat zal er weldra vergeefs worden gezöcht. Als wij de
brug over de buitengracht, die het terrein rondom het huis
omringt, over zijn, wat heerlijk houtgewas zien wjj dan aan alle
kanten! Wat wonderschoone boschpartijen ontmoeten wij dan
overall Hulsen was een uitnemend schoone plaats. Het huis zelf
is een vrij log en smakeloos vierkant gevaarte, waarvan het front
althans niets merkwaardigs heeft. Maar wat eiken, beuken en
linden staan daar op het groote grasplein voor het kasteel! Wat
prachtexemplaren van eiken verhelfen zieh daar hoog en statig,
slank en krachtig, bij de boerenwoning achter den stal! Helaas,
een paar hunner pairs liggen reeds geveld, maar wat liefelijk
tafereeltje vormt nog dat witte huisje in het- jonge groen en het
schuurtje met zijn roode dakpannen, met die Stapels gehakt hout
en takkebossen, onder de hoede dier trotsche woudreuzen, aan
wier takken de eerste bladeren beginnen te ontluiken. Niet
velen zullen op dit bekoorlijk plekje meer,. als wij, met den
meegebragten voorraad den eenvoudigen, welverdienden maaltijd
houden, waarbij de vriendelijke boer ons van melk voorziet.
Wat is ’t hier stil en verlaten. De stallen, die eertijds zoo
geroemd werden, dat de bezigtiging daarvan alleen reeds het uit-
stapje beloonde, staan ledig en het gras groeit op het ommuurde
VI 14