zigten. Zoo komen wij in het gehucht W a t e r v al. Van de twintig
huizen, die het gebucht moet bezitten, zien wij er drie, — een
pachthoeve en een paar vervallen, armoedige hutten. Van de mim
honderd inwoners die er leven, ontwaren wij er twee een oud ,
stokdoof man, die ons wezenlöos aanstaart en een bejaarde, in
lompen gehulde vrouw, die het mag zegenen, dat zij in de liD0
eeuw leeft. In de dagen der heksenprocessen zou zij den vuur-
dood niet zijn ontgaan. Haar welwillendheid verdient dan ook
beter lot. .Onder hevig geschreeuw en met de heftigste gesticu-
laties vergezelt zij ons door de drassige weide; over een paar
vonders, § |f | over de beek geworpen boomstammen, — en door
het digte kreupelhout naar den voet der hoogte, waartegen het
smalle, steile pad naar Ra a r opklimt. (/Daar, daar, daai , gilt
zij, terwijl de dreigend uitgestoken vinger het pad aanwijst en de
magere, gebruinde voorarm rusteloos heen en weer vliegt. Wie
haar zoo had gezien, zou gemeend hebben, dat de bitterste haat
zieh in de hartstogtelijkste vervloeking lucht gaf. Toch wijst ze
ons eenvoudig den weg. Hoe zou het zijn, als zij eens werkelijk
in ziedende drift was ontstoken! Daar tintelt zuidelijk bloed in
die dochter van Limburg! Of die doove, suffe man is haar echt-
vriend, en deze blakende opgewondenheid heeft zij geleerd door
de behoefte om zieh door hem te doen verstaan.
Meer dan een pad voor maaijers is het wegje niet. Maar t is veel
nader, dan de groote weg, en terwijl wij opstijgen, längs hagen
en eikenwallen, tusschen weilanden en akkers, worden wij op
prächtige vergezigten vergast. Een donker, glooijend bösch bedekt de
vallei nevens ons en daarachter legeren zieh bebouwde hoogvlakten,
door breede, ten deele zigtbare dalen van elkander gescheiden.
Blaauwe bergen in het verschiet teekenen hun krachtige- tinten
tegen den helderen hemel af, en hoog op een’ der heuvelen schit-
teren de witte muren van een gröot landhuis of klooster, met
een’ toren uit het dak, in den gloed der dalende zon. De ernstige
schoonheid van het berglandschap, zooals dit gedeelte van Limburg
er zoovelen heeft aantebieden, ontrolt «ich voor ons oog, totdat
een lange muur ter eene, een boomgaard ter andere zijde ons alle
uitzigt beneinen. Nu nog een steile klim — gelukkig, dat het
.voetpad droog is, anders was er geen doorkomen aan! Wij zijn te
Ra a r , midden in het hooggelegen gehucht, dat aan weerskanten
van den kunstweg van Me er s se n op Nu t h en Ams t e n r a d e
is gebouwd. Groot is het nie t, maar het ziet er tamelijk net en
welvarend uit. IVij vmden er flinke pachthoeven, enkele buiten-
verblijven en een groot landhuis, dat met zijn stallen en oeco-
nomie-gebouwen aan drie zijden een’ fraaijen tuin insluit, terwijl
de voorkant van dien lusthof,door een ijzeren hek aan den weg
voor onbescheiden indringers is beveiligd. Hier zijn wij weer in
de bewoonde wereld. Hier wandelen dames in elegante zomer-
toiletten; hier is in een winkeltje, waar t, van alles” te koop is, ook
„oud-Maastrichts” te bekomen, niet onwelkom na de wandeling
op den zomermiddag. Hier wijst men ons ook het voetpad naar
het Geuledal.
’t Gaat door een’ boomgaard en over weilanden omlaag;
’t gaat längs een neerstroomend beekje, door düizende wilde
bloemen omzoomd, en längs met hoog hout begroeide of met
koren bewassen berghellingen. Tegenover ons rijst de torenspits
van B e r g h boven de rotswandeu aan de overzijde van’t riviertje.
Beneden ons komen de boomgroepen en de witte huizen van
Hou t l iem en St. Ge r l ac h en de frissehe groene weiden van
het bloeijend dal in ’t gezigt. Nevens ons treedt het hooge kerk-
dak van Meerssen op eenigen afstand te voorschijn, en daarachter
golven de sierlijke lijnen der wijkende bergen, ’t Is een
rijk en heerlijk landschap, ons te liever, om de vriendelijke her-
inneringen, door die bekende namen en plaatsen bij ons verle-
vendigd. Wij gaan de spoorbaan over en wij komen op den grooten
weg tusschen Valkenburg en Maastricht in het levendige, uitge-
strekte Ho u t h em, met zijn talrijke buitenverblijven. Een’ blik
op den watermolen van de G e u le en op den waterval bij de
brug verzuimen wij niet. Aan den voet der steile rotsen, in wier
grotten een deel.van Geul e m s bevolking woont en waar donkere
openingen de ingangen der aloude steengroeven aanwijzen, volgen
wij de snelstroomende rivier, om straks het smalle, glibberige