door het hakken van het hout een heerlijk uitzigt op het Ely-
zeesche dal en het hooge geboomte van Beek zieh opent.
Overal overziet men nit. dezen omtrek de Ooij , de aloude vrije
heerlijkheid, die eens met een der schoonste kasteelen van Gelderland
prijkte, en altijd vertoont zieh het gewezen kerkje van
Persingen, thans een boerderij, het middelpunt eener vroeger
aanzienlijke bezitting, wier Heeren geruimen tijd hunne onaf-
hankelijkheid tegenover de eischen van Nijmegen hebben gehand-
haafd. Van het huis de Ooij is nog slechts een kleine toren over.
Van ’t slot te P e r s i n g e n is niets meer te vinden. De smalle
waterloop h e t Me er , die uit het Wijlermeer komt en zieh in
de Waal verliest, doorsnijdt op eenigen afstand van de heuvel-
reeks de groene, vruchtbare vlakte. Van verre blaauweh de Veluw-
sche hoogten, waarop heden reeds zoo menigmaal ons oog rustte.
Hier en daar komt, van de Ubbergsche bergen, de toren van
Nijmegen in ’t gezigt en ook het torentje van Hees steekt nu en
dan zijn spitsje boven de bosschen uit.
Aan den zoom van het hout ligt de Kopsch e hof , om zijn
fraaije vergezigten vermaard, en aan zijn’ voet vinden wij een
enge, diepe schilderachtige bergkloof, bijna geheel door een paar
huisjes en optrekjes gevuld, bij wier ingang, nu ditjaar het akker-
maalshout is gekapt, wij een verrassend gezigt ontdekken op het
torentje van Persingen, door begroeide hellingen in een lijst gevat.
En een der schoonste punten in denjomtrek is de met. linden ge-
kroonde en van doornhagen omringde bergtop de Kop, waaraan
de Kop s ch e hof zijn’ naam ontleent. Daar rijst boven go!vende
bouwlanden en glooijende heuvels de statige kerk van Nijmegen,
daar blinkt de Waal, door de trotsche spoorwegbrug overspan-
nen; daar breidt zieh de Betuwe uit, met zijn velden en bosch-
jes en torens; daar schemert van verre het hooge kerkdak van
Grave. Daar overzien wij een rijk en heerlijk landschap, en van
daar brengen wij onzen laatsten groet aan de hoogten en aan de
vlakten, met al hare afwisselende en altijd boeijende schoonheid.,
waarop heden ons oog met zooveel genot mögt rusten.
De lindenlaan längs den straatweg beneden den Hunerberg
brengt ons in weinig tijds aan de nog bestaande Hu n e r p o o r t
en binnen de stad, waar wij onze wandeling als geeindigd be-
schouwen. Gaf haar omtrek ons herhaaldelijk aanleiding, te spreken
van haar roemrijk verleden, al zijn daar niet veel zigtbare over-
blijfsels van bewaard in de streken, die wij bezochten, de onver-
gankelijke schoonheden der natuur mogten wij er ruimschoots
aanschouwen. Het heden is voor Nijmegen een tijd van herleving
en kracbtigen vooruitgang en een schoone toekomst wacht de
grijze keizerstad. Met onze beste wenschen voor haar’ bloei en
haar welvaart nemen wij voor ditmaal afscheid.