zonlicht. Daar verheft zieh de St. J a n s b e r g met het. huis op
zijn boschrijke kruin. Ginds blinkt de Maas in de vruchtbare
vlakte. Noode scheiden wij van dit prächtig vergezigt.. Wederom
een gladde baan! Maar ongedeerd komen wij door de dennenlaan
beneden aan den zoom van het bosch. Hier inoeten wij een’ weg
vinden naar den St. J a n s b e r g , die daar voor ons ligt, met
de bouwlanden aan zijn’ voet en wiens heuvelen zieh vereenigen
met die van Groesbeek, waarvan wij het torentje nogeven boven
de korenvelden bespeuren. Straks kunnen wij ook in die rigting
afslaan en wij komen in een beukenlaan, waar een tweetal palen
ons zegt, dat wij van onze buitenlandsche reis weer op vader-
landschen grond terug zijn. Dit sparrenlaantje is een der ingangen
van het landgoed, dat wij bezoeken gaan.
De St. J a n sb e rg is als landgoed nog niet zeer oud, al was
’t sints eeuwen reeds een min of meer bewoonde piek. Er werden
Romeinsche oudheden gevonden, die ’t bewijzen, dat ook hier
vertegenwoordigers der wereldbeheerschende natie gevestigd waren.
Later heeft de grond behoord aan de commanderij van St. J a n
te Nijmegen, die er een klooster had gebouwd, de St. J a n sh of
genaamd. Met de overige geestelijke goederen der Orde door de
stad genaast, was ’t hier sedert een verlaten oord, om zijn wilde
schoonheid en zijn heldere beek vermaard. In 1837 kocht Jhr. van
Ri emsdi jk te Ma a s t r i c h t de nitgestrekte bezitting, maar wat
zij geworden is , dat. dankt zij vooral diens schoonzoon, den baron
van V e r s c h u e r , haar’ tegenwoordigen eigenaar. Het läge grijze
huis heeft op zieh zelf niets opmerkelijks, maar de ligging is
uitermate günstig, ’t Heeft heerlijke uitzigten en is van statig
geboomte omringd. Het landgoed heeft overal schoone partijen,
aan afwisseling rijk. Wie eenige uren aan het doorwandelen er
van kan wijden, behoeft niet te vreezen, dat hij te veel tijd zal
overhouden. Dat aan den voet van den berg de herberg de
P l a smol e n een zeer geschikte rustplaats aanbiedt, maakt een
eenigzins langdurig verblijf in dit oord des te gemakkelijker en
aangenamer. Voortdurend worden verbeteringen aan de schoone
bezitting aangebragt. Niet ver van het huis vinden wij nieuw
aangelegde paden, die ons onder ’t genot van fraaije vergezigten
naar de heldere vijvers brengen. Die waterkommen liggen vrij wat
lager dan de top van den berg, maar toch nog hoog boven de
vlakte, waar wij de Maas zien stroomen en tal van dorpen en
torens ontwaren. Krachtige beuken, sparren, berken en ander
houtgewas sluiten den eersten vijver in en overschaduwen het
badhuisje, dat zeker in den zomertijd wel niet ongebruikt zal
blijven. Bij den tweeden vijver, eveneens te midden van welig
groeijend geboomte gelegen, is een kunstmatige waterval tusschen
klimplanten en varens, die echter maar zelden stroomt. Den rijken
waterschat van den Veluwzoom bezitten deze streken niet.
Tot voor weinig jaren waren deze fraaije, smaakvolle vijvers
onoogelijke poelen. Thans behooren zij tot de uitnemendste sieraden
van het goed. Naar boven slingert weer het pad, onder beuken
en sparren en eiken en larixen, längs hakhout en heesters, den
grooten moestuin voorbij, längs de linden bij het huis, door
groene laantjes, over kale bergtoppen en in boschjes van dennen,
met telkens nieuwe en altijd schoone vergezigten. Vooral uit het
koepeltje voor het huis, bij den He l l e k u i l , op den Kr u i s b e r g
en op den Kl o o s t e r b e r g , waar het oude gesticht heeft ge-
st^an, is het uitzigt ruim en rijk. Een groot deel van N. Limburg,
waartoe de St. Jansberg behoort, ligt voor ons. Wie zal
de dorpen noemen, in de vlakte gezaaid: Ge n ne p , K u i k,
het klooster van St. A g a t h a , Venrai j , Boxme e r , Vi e r l
i n g s b e e k , het hooge dak van Gr a v e ’s kerk, en wat al niet
meer! De Maas, het zonderlinge turfland aan den voet des bergs,
de landstreek, waar ’s winters het overvloedig rivierwater over
stroomt en die in de laatste jaren zoo treurige bekendheid ver-
kreeg, de met frisch en jeugdig groen bewassen bergen op den
voorgrond, de hooge, donkere sparren op de toppen nevens ons,
de zware beuken in de valleijen aan onzen voet, het blaauw ver-
schiet aan het einde van liefelijke dalen, met korenvelden en bosch-
VI 15.