vlakke plateau, waar onafzienbare korenvelden zieh uitstrekken
en enkele schaduwlooze landwegen elkander kruisen. Even boven
de golvende zee van halmen verheft zieh op eenigen afstand aan
onze linkerzijde het torentje van Ul es t raten, ’t Is echter uiet
eenzaam op de ruime hoogvlakte. Ook hier zijn de maaijers bezig,
en de zware karren met hun krachtig voovspan verlevendigen het
landschap. Straks, als de oogst van het veld is gehaald, zal ’t er
Stil en doodsch zijn en als hier de herfstwinden gieren en de
regen er neerstroomt, dan moet het hier een toonbeeld van ver-
latenheid zijn.
Na eenigen tijd dalen wij längs een’ vriendelijken hollen weg
tusschen populieren en wilgen af, om allengs het gehucht V l i e c k
te naderen. ’t Heeft minder huizen en minder inwoners dan Geverik,
maar de meeste huizen liggen in een rij längs den weg en daar-
door heeft het een tamelijke uitgestrektheid. Ook hier vinden wij
de bewijzen van welvaart m het voorkomen der arbeiderswonin-
gen en der hofsteden, vooral op het punt, waar de weg van
Ul e s t r a t e n op Meer s se n den onzen-ontmoet. Aan geboomte
ontbreekt het er niet en dehoogten nevens ons zijn njk en digt
begroeid Maar wat het afgelegen gehucht vooral opmerkelijk
maakt, is het schoone kasteel, h e t Hu i s te Vl ieck, door den
Heer Magne, den broeder van den Heer van Ho r n , bewoond.
Het groote witte huis met de daaraan verbonden oeconomie-ge-
bouwen, die een tweetal binnenpleinen insluiten, ligt met den
breeden, modernen voorgevel gekeerd naar een’ prächtigen lust-
hof, waarlangs geruimen tijd de weg ons leidt. De achtergrond
wordt gevormd door de berghellingen , met statig hout bewassen ,
en eene aanmerkelijke waterval stört zieh naar beneden in de
grootsche waterpartij van het park. Breede paden, sierlijke boomen
heestergroepen , veelkleurige bloemperken omringen een groote ,
ompaalde weide, waar runderen en paarden van edele rassen het
goede der aarde op hunne wijze genieten. Drong de tijd ons met
tot voortgaan, wij hadden gaarne den toegang tot dit, bekoorlijk
buitenverblijf gevraagd, wat ons, naar men verzekerde, door de
heuschheid des eigenaars niet zou zijn geweigerd. Nu moeten wij
ons daarvan spenen, tevreden, dat het ijzeren hek op den lagen
steenen muur althans het vrije gezigt over het geheel vergunt.
Boven de toppen der boomen op den berg steekt een steenen
torett u it, alsof ’t de wachttoren wäre van een’ ridderburgt, die
daar boven op de mergelrots troont, of liever nog, als een dier
geheimzinnige, smalle, vensterlooze gebouwen, die in Engeland
eeuwen geleden voor eene overoude eeredienst werden gebezigd.
Wij behoeven er echter dergelijke romantische herinneringen niet
aan te verbinden. Met de offerplegtigheden van heidensche voor-
vaderen, noch met den zetel van een middeleeuwsch ridderge-
slacht heeft dit gevaarte iets gemeen. ’t Is eenvoudig een fabriek-
schoorsteen, daar gebouwd, om beter te ,/trekken , thans in rüste ,
want de fabriek zelve is gesloopt. Eenige arbeiderswoningen, die
er bij behoorden, vinden wij op de open ruimte, waarover het
zijpad naar Raar zieh van den weg op Meerssen afbuigt. Wij
volgen het längs den rand van den berg, door een bosch- en
waterrijke landstreek. Het ruime uitzigt op de blaauwe, golvende
hoogten, achter elkander oprijzend in de verte, verliezen wij,
inaar andere schoonheden komen daarvoor in de plaats. Talrijke
bronnen ontspringen in de begroeide hellingen; kleine water-
sprankjes blinken tusschen het maische gras en kruisen ons pad,
om zieh te vereenigen met het beekje, dat nevens ons voort-
bruist. In het dal liggen korenvelden en weiden, met boschjes
en verspreide boomen bezaaid. Enkele roode daken wijzen in dit
eenzaam oord de ver uiteengelegen woonplaatsen van menschen
aan. Dennen met uitstekende en overhangende wortels klimmen
tegen de heuvels op. Esschen en populieren vormen een groene
laan, onder wier gewelf wij voortwandelen. ’t Is een vreemd en
wild landschap, dat wel den arbeid der meüschenhand verraadt,
maar toch den indruk geeft van niet meer — welligt nog iets
minder — dan de eerste en meest onmisbare zorg aan ontgin-
ning en beheersching besteed. De natuur blijkt er mild en weel-
derig genoeg, maar zij schijnt hier te veel aan zieh zelve over-
gelaten, om de vruchten te geven, die zij voortbrengen kon. Wij
danken daaraan intusschen een aantal fraaije land- en boschge-
VI. i