men zegt, dat de kerk het oude tolhuis was. Wat daarvan zij,
beslisseh wij niet. Wel zien wij, dat de muren van het eenvoudige
gebouw, in onregelmatig verband, van brokken kei en vuursteen
zijn opgemetseld en dus al eeuwen heugen. Ook Romeinsche tegels
merken wij op tusschen het duifsteen van het oudste gedeelte,
dat uit de l l de eeuw dagteekent.
En treden wij nu het kerkje binnen, dan treft ons onmiddellijk
boven het altaar de wonderschoone schilderij, waarvan men ons
waarlijk niet te veel heeft gezegd. Van Rubbens, zooals in Asselt
vermoed wordt, is zij zeker niet, maar daarom verraadt zij niet
minder een meesterhand. Voortreffelijk van uitdrukking is het
gelaat van den stervenden Chr i s t u s ; uitstekend van kleur en
van teekening is de gansche levensgroote figuur, die krachtig
tegen den donkeren achtergrond uitkomt. Menigmaal kan de leek
over de Verdiensten van hooggeroemde schilderstukken niet oor-
deelen, maar omtrent dit heerlijk beeid zal hij niet in ’t onzekere
zijn. Het grijpt hem aan, het laat hem niet los, het treedt als
een levende gestalte voor hem uit het doek. Een eerbiedige hui-
vering vervult hem bij het aanschouwen van de ontzettende smart
en van de onvergelijkelijke grootheid in de trekken van hem, die
het hoofd buigende, den geest geeft, met den smartkreet en den
zegekreet tevens: ’t is volbragt .
Wie heeft dit kunstwerk gepenseeld? Hoe komt het nederige
kerkje van het kleine Asselt aan dit juweel? Al had de togt zelf
naar het vriendelijk dorpje aan den schoonen Maasoever ons niet
reeds beloond , wij zouden ’t een voorregt hebben geacht, dit
meesterstuk te hebben mögen ontmoeten. En niet minder rekenen
wij ’t een voorregt, de aandacht te vestigen op den schat, dien
Asselt bezit en die, zeker door de afgelegenheid en de geringe
beteekenis der plaats, zelfs bij velen van Limburgs geleerden en
kunstvrienden onbekend bleek te zijn.
De eenvoudige maar aangename landweg brengt ons over hoog
en laag, längs frissche weiden met wilgen en ganzen, in groene
OP WES NAAB. ROERMOND. 21
lanen, door naar huis keerende runderen verlevendigd, längs
glooijende heidevelden, met schapen gestoffeerd, voorbij een groote
steenbakkerij en over de spoorbaan op den grooten straatweg terug.
In het veld daarginds, op eenigen afstand van den weg, zien
wij het hooge dak en den toren eener heerenhuizinge of aanzien-
lijke paehthoeve boven de breede en zware muren der nevenge-
bouwen oprijzen. Men onderrigt ons, dat het ,/de Tegelder i j”
wordt genoemd en den heer Scheffers toebehoort, maar weet
er ons geen bijzonderheden van te verhalen. Ook den toren van
Maasniel ontwaren wij en Roermond is nu niet ver meer. Het
gehucht Broekhin met zijn’ grooten pachthof, die in den gevel
het jaartal 1749 draagt, en zijn brouwerij, waar wij een ,;beugel-
bäan” vinden, komen wij door. ’t Schijnt hier een veelbezooht
oord. Althans, talrijke groepjes wandelaars ontmoeten wij in den
stillen, heerlijken zomeravond. De schemering daalt, de dauw
begint de velden in een’ witten sluijer te hüllen en de opkomende
maan werpt op alles haar’ zilveren glans. Fantastisch sluimeren
de boomen in het dal aan onze regterhand in het zachte licht.
Helder blinkt de waterplas daar ginds aan den weg en schitte-
rend straalt de witte gevel van het huisje aan den oever. Roer-
tnond ligt voor ons, en na een niet zeer aangename strompeling
over de keijen in de ons-reeds van vroeger bekeude straten, vinden
wij in het uitstekende hötel au Lion d ’or de wel verdiende rust
na den welbesteden dag.
Te Roermond behoeven wij ons niet lang op te houden. Reeds
vroeger zagen wij de stad en haar merkwaardigheden en het blijkt
ons niet, dat er sedert dien tijd veel is veranderd. Maar destijds
was met eenig. verlangen ons oog gevestigd geweest op de bosch-
rijke hoogten in het blaauvve verschiet, waar, naar menonszeide,
zoo veel schoone en woeste partijen waren te vinden. Noode
hadden wij toen ook de gelegenheid gemist, om een bezoek te
breiigen aan den merkwaardigen stamburgt der graven van Horn,