men hem steeds tot den arbeid gereed. Dat hij bij de Heerendiensten niet een van
de ijverigsten is, mag niet als element van algemeene karakteristiek beschouwd worden.
De Maleiers houden van het spei, van de vrouwen en van opiumrooken. Op dit
laatste maken de Maleiers der Padangsche Bovenlanden en een gedeelte der Bataks
een uitzondering.
Een beleediging, den Maleier aangedaan, wordt niet licht vergeven, maar bij de
uitoefening van zijn wraak mist hij alle flerheid. Met overleg en in het geheim tracht
hij zijn wraak te koelen. Aan rechtvaardigheidsgevoel ontbreekt het hem niet, doch
medelijden is hem weinig bekend.
Huwelijkstrouw is een deugd, waarop de Maleier zieh niet kan beroemen; overspei
komt veelvuldig voor in hun maatschappij. De liefde van kinderen voor hun ouders is
sterker dan die van de ouders voor hun kroost, vöoral op lateren leeftijd; van kleine
kinderen houdt de Maleier veel.
De Maleier is gehard tegen pijn; operatien bij zware verwondingen doorstaat hij
met groote kalmte en vaak zonder eenig geluid te geven. Zijn vrees voor den dood
is niet groot, maar toch is hij niet altijd moedig. Zelfmoord is er niet ongewoon.
Over ’t geheel is de Maleier gastvrij. Onwaarheid spreken is echter een blijkbaar
aangeboren ondeugd. Voor het begrip dankbaarheid heeft hij geen woord; erkente-
lijkheid voor bewezen diensten moet men bij hem niet verwachten.
De Maleier is ernstig van aard; luidruchtigheid vindt hij onbehoorlijk en men
bemerkt die alleen bij het ruwste gedeelte der bevolking, de koelies. Is hij op weg
of aan den veldarbeid, dan spreekt hij gewoonlijk prevelend in zichzelf. Het zingen
is bij hem geen uiting van opgeruimdheid; behalve in zijn prauw bij het bevaren
der rivieren zingt de Maleier alleen bij zwarigheden en hartzeer, bij zorgen en
verdriet. Zelfs bij kinderen mist men den gewonen luidruchtigen aard.
v * *
De inrichting der Maleische maatschappij, vooral in de Bovenlanden, is zeer eigen-
aardig, zoodat wij hierbij nog nader moeten stilstaan. Bij enkele Maleische stammen
van Sumatra, o.a. van de Padangsche Bovenlanden, vindt men nog de matriarchale
inrichting van het gezin, welke oorspronkelijk bij de Maleisch-Polynesische volken
meer algemeen voorkwam en volgens enkelen de oorspronkelijke vorm van het huweüjk
was (zie pag. 35 van dit deel). De vader behoort bij hen niet tot het gezin van zijn
vrouw, maar als hij huwt, blijft hij behooren tot de familie, waarvan hij afstamt, en
de vrouw blijft in haar familie. De kinderen uit dit huwelijk blijven bij de moeder,
en het hoofd des "gezins is de oudste broer, of, als deze__ontbreekt, de oudste zoon
van een der zusters. Is deze er niet of heeft geen hunner den leeftijd, om als hoofd
des gezins op te treden, dan komt de moeder aan de beurt. Alleen wanneer moeder
en broers overleden zijn, wordt de vader hoofd van het gezin.
De vader blijft dus in gewone omstandigheden buiten het gezin van zijn vrouw en
kinderen staan. "Wel helpt hij de vrouw bij den rijstböiiw en onderhoudt hij haar
gedeeltelijk, maar zijn bezittingen vervallen aan zijn broers en zusters. De onderstand,
welken de man aan zijn vrouw biedt, is gewoonlijk niet voldoende, en de vrouw
moet eigenlijk onderhouden worden door de familiebezittingen.
In een huis, waar meer dochters zijn, ontstaan aldus onderscheidene gezinnen. Elk
der gehuwde dochters vormt een eigen gezin, en te zamen vormen de dochters en hun
kinderen de familie. Hierbij geldt het beginsel, dat de goederen, poesaka, het gemeen-
schappelijk en onvervreemdbaar eigendom der familie blijven. Deze poesaka vormen
het fonds, om het vervallen tot armoede te vöorkomen. Daarom wordt er met veel zorg
voor het behoud der algemeene familiegoederen door het hoofd van het gezin gewaakt.
Hoe lang kan die familie, uit onderscheidene gezinnen bestaande, vereenigd blijven?
Na het overlijden van de mannelijke leden der familie wordt die ontbonden. Zoolang
de broeders der moeder leven, teilen de kinderen bij een erfenis nog niet mede,
doch verkrijgt slechts de moeder haar aandeel. Lost de familie zieh op, dan ontvangt
elk der zusters met haar kinderen, d. i. elk der gezinnen, waaruit de familie bestaat,
een gelijke portie; een zelfde portie ontvangt ook elk der ongehuwden. De eigen
kinderen worden dus geen erfgenamen, maar wel die van broers en zusters. Dit
heet neven-erfreeht.
In den vroegeren echten Maleischen staat Menangkabau vond men een indeeling des
Volks in lara’s, hoofdafdeelingen, en deze waren weder ingedeeld in soekoe's 1), stammen
of geslachten, die ten getale van 40 nog bestaan en een eigen naam dragen.
De leden van een soekoe wonen niet allen bij elkander in eenzelfde dorp, maar zijn
overal verspreid. Zij bestaan uit een grooter of kleiner aantal afzonderlijke geslachten
of families, die weer uit eenige huisgezinnen zijn samengesteld. Ieder Maleier weet
steeds, tot welke soekoe hij behoort, en gehoorzaamt in zaken, niet tot het algemeen
bestuur behoorend, alleen aan de door familiehoofden gegeven bevelen.
Aan -het hoofd van de leden eener zelfde soekoe in elk dorp Staat een panghoeloe;
de gezamenlijke panghoeloe’s uit eenzelfde dorp vormen het hoofdbestuur. In vroeger
tijd bestond behalve dit soekoebestuur nog de Jang Diepertoewan of de vorst van
Menangkabau. De bevoegdheid van dezen is evenwel in Nederlandsche handen over-
gegaan, en het Nederlandsch Gouvernement geeft door de aanstelling van districts-
en dorpshoofden thans zijn bevelen aan de panghoeloes der soekoes. Zoo blijven de
NIneladnerdlearnsd scnho gg ezoangd. er hun eigen hoofden en vormen dezen de schakel met het
Bij de Maleiers bestond in vroeger tijd de gewoonte, dat voor eigen veiligheid
eenige dorpen een of- en defensief verbond sloten. Dergelijke eonfederaties waren de
grondslagen voor een administratieve indeeling door het Nederlandsch Gouvernement.
Zoo vindt men hier indeelingen als de X kota’s, L kota’s enz., wat beduidt, dat
dergelijk district uit X, uit L enz. kota’s, d. i. dorpen, bestaat.
Omtrent den aard van het grondbezit bij de Maleische bevolking aan de Westkust
van Sumatra verkeerde men lang in onzekerheid. Op last der Indische regeering werd
een onderzoek hiernaar ingesteld. De onbebouwde gronden zijn communaal bezit van
de negari. Ieder wettig ingezetene van een district kan die gronden soms met, doch
soms ook zonder medeweten van het bestuur en zonder betaling ontginnen voor
eigen rekening. Over de gronden, waarop sporen van bebouwing zijn, mag niet
worden beschikt, zoolang door een ander daarop bezitrecht kan worden aangetoond.
D e Bataks.
Onder de Bataks verstaat men een groep van volken, welke de residentie Tapanoeli,
een gedeelte der residentie Sumatra’s Oostkust, en de buiten het Nederlandsch gebied
gelegen, aan deze beide residenties grenzende streken, bewonen. Men onderscheidt bij
de Bataks op grond der dialecten drie hoofdgroepen; nl. de Tdba’s, de Mandailingers
en de Dairiers, welke talen door Dr. van der Tuuk nader bekend en onderzocht
tzei.j ng egveewn.orden. Het is echter nog niet mogelijk, de grenzen dier dialecten juist aan
De landen, door de Bataks bewoond, staan slechts gedeeltelijk onder het Neder-
landsch gezag, voor een ander gedeelte zijn zij nog onafhankelijk. Vo'or de vestiging
van het Nederlandsch gezag op Sumatra strekte het gebied der Bataks zieh uit van
Singkel tot het Ophir- of Paseman-gebergte, alsmede over de landstreken Padang,
Bolak, Tanah Djawa, Siantar, de Bovenlanden van Serdang en Deli en de Alas-landen.
In 1832 werden, nadat de Padrische onlusten bedwongen waren, eenige gedeelten
onder rechtstreeksch Nederlandsch gezag gebracht (Mandailing en de beide Angkolos);
in 1839 werd Baros, en in 1840 Singkel tot erkenning van de Nederlandsche opper-
macht gebracht. Sedert had er inlijving bij Nederland plaats van gedeelten in 1841,
1858, 1859, en in 1883 werd het eigenlijke Toba geannexeerd. Onafhankelijk bleven
nog de tusschen de onderafdeelingen Singkel en Baros, alsmede de afdeelingen Toba,
dS.ui.i nhdeote nbgo oemnl oSoizbeo gTao bbae gdrerapgeenn .landschappen, die gezamenlijk den naam „Toba na ae”
De Bataks. hadden reeds in de grijze oudheid onder den invloed der Hindu’s een
zekere beschaving verkregen; het hoogst stond die in de gewesten, welke thans onder
het Nederlandsch gezag staan. De Bataks op het Nederlandsch gebied hebben wij het
best leeren kennen, mede door de zendelingen, die onder hen arbeidden, en wij volgen
tha1n) s Hbeestt awano,o rzde gts oYekaone Ebcekte. ekont vierde, en past das eigenlijk niet meer op de stammen, zooals die