H O O F D S T U K XIV.
VREEMDE OOSTERLINGEN OP JAVA.
Reeds vroeger hebben wij gezien (zie pag. 81) dat de Nederlandsclie regeering bij
de vreemdelingen in den Archipel de vreemde Oosterlingen onderscheidt. Hiertoe
behooren in de eerste plaats de Chineezen, en verder de Arabieren. De andere
vreemde Oosterlingen zijn vooral de Mooren (Klingaleezen), en Bengaleezen,
Het Regeeringsreglement maakt geen verschil en stelt voor de vestiging van Oostersche
vreemdelingen gelijke eischen als voor Westersche vreemdelingen. De voorwaarden
der toelating werden het eerst geregeld in 1866 bij koloniale ordonnantie, doch zijn in
1872, in overeenstemming met de nieuwe bepalingen voor Europeanen, aanmerkelijk
verzacht. Over het algemeen zijn de voorschriften dezelfde. Vergunning tot reizen
kent de verordening echter niet. Voorts mögen de vreemde Oosterlingen zieh alleen
vestigen op plaatsen, waar de Gouverneur-Generaal wijken voor hun landaard heeft
aangewezen, en ook dan slechts binnen die wijken, zooals zij door het gewestelijk
bestuur nader zijn bepaald. Doch in het belang van den landbouw kan het wonen
buiten de aangewezen plaatsen door het gewestelijk, buiten de bepaalde wijken door
het plaatselijk bestuur worden,toegestaan. De milde overgangsbepalingen verklären
het feit, dat- op Java’s hoofdplaatsen de Chineesche woningen schier overal worden
aangetroffen.
Oostersche vreemdelingen, die krachtens internationale handelstractaten op den voet
der meest b'egunstigde natie werden toegelaten, zijn o. a. de onderdanen van Groot-
Britannie, Turkije, Perzie, Siam en Japan.
I. Chineezen.
Zooals de onderzoekingen van den heer W. P. Groeneveldt voornamelijk in het
licht hebben gesteld (zie ook pag. 9 van dit deel), hebben de Chineezen reeds zeer
vroeg de eilanden van den Indischen Archipel bezocht en handelsbetrekkingen met
de inboorlingen aangeknoopt. Die betrekkingen duurden wel niet altijd voort en
werden van tijd tot tijd weder afgebroken, maar zijn ook telkens weder aangevangen.
Wanneer de Chineezen zieh voor het eerst vast gevestigd hebben in den Archipel,
is niet met zekerheid te zeggen. Doch in den tijd, toen de Nederlanders den handel.
op Java begonnen, vonden zij in Bantam reeds Chineezen. Zij waren in een afzon-
derlijk kwartier gevestigd en een der oudste berichten luidt, volgens den heer
Groeneveldt, dien wij bij de geschiedenis der Chineezen in Indie thans volgen,
(Nieuwe Rotterdamsche Courant 12 Maart 1897) aldus:
„Dit sijn de luyden, die in Java den peper opcoopen, gaende te landwaert in op
de dorpen met haer gewichte in de hand, waermede sy eerst weghen, hoeveel datier
soude rnoghen wesen, ende dan bieden, nae haer dunckt, dat de luyden geld van doen
hebben. Vergaderen also den peper teghen dat de schepen aencomen.”
Toen de Nederlanders te Bantam begonnen te handelen, vonden zij in de Chineezen
een geschikte tweede hand, die hun de peper in het groot leverde en hun de lijn-
waden afnam ten verderen verkoop aan de Inlandsche bevolking. Het was een tweede
hand, tegenover wie men zieh nog eens wat kon veroorloven: toen b. v. de Chineezen
eens samenspanden, -um den prijs der kleedjes te drukken, namen de onzen een paar
van de voornaamsten gevangen, om de afspraak te breken, en bij gelegenheid dat de
prijs van de peper hooger werd gehouden dan de onzen bilhjk Chineezen dreigden anders zelf uit te voeren, lichtte Coen de peper uvito nddee nte, r erne eddee
liegende jonken tegen een door hem bepaalden prijs, die voor een deel voldaan werd
met verschillende pretensies op de Chineezen te Bantam, welke men zelf moeiehjk
meBeini doen ztee vkeusntingeinn gi ntne enJa. katra , deed de behoefte aan Chineezen z.i eh dadelijk gevoe le.n,
maar de naburige Inlandsche vorsten werkten hun verhuizing daarheen tegen.
Toen nu in 1619 drie jonken uit China te Bantam kwamen, werd hun „met alle
beleeftheyt aengedient, soo der eenige waren begeerich gelt te verdienen, dat haer
by ons ’tsy hier in de schepen of tot Jaccatra int fort souden vervoegen. Een
aantal der aan boord zijnde lieden scheen wel genegen, aan de uitnoodiging geyolg
te geven, maar de vorst van Bantam slaagde er in, hen door zijn Chineezen bang
te laten maken. Daarop besloten de onzen: „dat de drie Chinese joncken belasten
sullen voor haer vertreck nae China een seecker getal van volck aen ons ot tot
Jaccatra te beschicken ende soo het niet en doen dat dan eenige uyt hare joncken
sullen lichten, mits dat die daer wel getracteert ende hären arbeyt wel betaelt
Zoodoende had men tegen het laatst van 1619 te Jakatra 3 ä 400 Chineezen bijeen;
in het volgende iaar waren er reeds ruim 800, die zieh met kleinhandel, tuinbouw
en allerlei handwerken bezighielden, alle zaken, die in een beginnende vestiging
bijzonder te pas komen. Bovendien werkten zij aan de versterking van de plaats,
eerst in heerendienst, -en later, toen die verplichting op hun verzoek door een hooid-
geld vervangen was, tegen betaling. Voor de ontwikkelmg der jeugdige vestiging
bleken de Chineezen onmisbaar, en het is de vraag, of de behoorlijke versterking
daarvan zonder hun arbeid mogelijk zou zijn geweest. Dat Jacatra-Batavia de
aanvallen heeft kunnen afslaan, eerst van de Bantammers en Engelschen en later
van de Javanen,' is zeker voor een groot deel aan die versterkingen te danken;
zonIndteurs sdcehzeen wvaosn dd em Iennd isinc hIen dgiees,c hdieadt eenris nhoege ll awnga t naientd egresn ogeeglo oCpheinn.eezen waren, en
toen men in 1620 en volgende jaren er toe overging, pogingen te doen, om den handel der
Spaansche en Portugeesche vestigingen te onderscheppen, waartoe o.a. de Chineesche
jonken moesten worden genomen, die daarheen wilden of van daar kwamen, toen weid
telkens aan de bevelhebbers de last gegeven, toch vooral te trachten, zooveel Chineesche
gevangenen te maken, als maar mogelijk was, en die naar Indie te zenden.
Die last werd met grooten nadruk herhaald, toen in 1622 een expeditie naar
China ging, om den handel met dat land goed- of kwaadsehiks te openen. Kwam
het tot vijandelijkheden, zoo schreef de instructie van den vlootvoogd voor, dan moest
hij o. a. trachten „soo veel volex, mannen, vrouwen en kinderen te becommen, als
doenlyck is, soo om u daer mede te behelpen, als om Batavia, Amboyna ende Banda
1g Müeeut plgGrroeont.e onmeedoogendheid werd aan dezen last gevolg gegeven en in 1624
schreef De Carpentier aan de bewindhebbers: „Omtrent 1150 veroverde Chineezen
hadden d’ onze in de Pescadores by den anderen, waarvan de helft van mistroos-
ticheyt, ongemack, gebreck ende arbeyt in Pehou gestorven is. Van 571 Chinesen
met de Zierickzee herwaerts gezonden zynder 473 onderwegen ende van de resteerende
98 hier aen lant nog 65 vant water deerlyck overleden, soodat van al desen schoonen
hooDpa avroolpe x wneiredt mneaearr aClsh i3n3a gpeesrcsohnreevne no,v edragte hmoeund evno lhgeebnbdeen .b”ezendmgen beter moest
„conserveeren”, en dit schijnt gebeurd te zijn, want volgende ladingen kwamen
beDteer otev eBr. atavia aangebrachte gevangen Chineezen werden te werk gesteld bi..j ,nun
landslieden, die voor de geldelijke verplichtingen der gedwongen immigranten wilden
instaan: dezen werden namelijk dadelijk aangeslagen in hoofdgeld van IVj reaal (/3.60)
per maand en moesten bovendien een losgeld opbrengen van 60 realen, in hoogstens
15 maandelijksche termijnen te voldoen. Deze regeling was voor de Compagnie zoo
nvoieotr dbeaenligg , zidjna, t ztoeol ksecnhsr eoemf Dmee eCra rCpheinnteieerz,e nd agte vmraeang de r wmeirsds;c himene nt em voeeeslt. ztoouc-hz evnodoerna l;
al waren er een millioen, dan zou hij ze toch gaarne hebben.