w i| opdragen. Zijn er gewichtige zaken in het spei, dan bestaat de „soro” of offer-
ande in de groote hoeveelheden voedsel en eenige walvischtanden. Bij zaken van
minder beteekenis is eän tand, een knods, een mat of een speer voldoende. Jonge
noten met „Tumeric”-poeder bedekt, waren het geringste offer, hetwelk ik gezien
neb. loen iuikilakila eens de hulp der goden van Somo-somo inriep, om hem in
den oorlog bij te staan, bouwde hij voor den god van den oorlog een grooten
meuwen tempel; hij gaf hem tevens een groote hoeveelheid gekookte dien zestig schildpadden en eenige walvischtanden. spiis en boven-
„Een gedeelte der offerande — de „sigana” — wordt voor de godheid ter zijde
gezet en het overige gebruikt voor een feestmaal, waaraan allen mögen deelnemen.
lHieedt env;o ovro odr ejno nggeoldi ngbeens teemn dver oguewdeene lties hweot rtdatb ooep.gegeten door zijn priester en oude
die een god willen raadplegen, hakken voor den tempel een hoe-
veelheid brandh,<wit. Somtijds wordt er alleen een schote! met yam’s of een walvisch-
tand geofferd.: Het is niet volstrekt noodzakelijk, dat de verrichting plaats vindt in
een tempel. Ik heb meermafen priesters ingevingen zien krijgen in een particulier
ghemwso oonfh jikn hetd eg evoapl.en lucht; in sommige gedeelten van Fidji is het laatste zelfs
ob„eHn;i j,d adaiern ha egt aoarta kheijl, wvailn geaeanni grea aadnpdleegreenn, vbeerggienzte lmd, etn aziaerh daeann pteri ekslteeerd, enw eienn z imehe nte,
naar ik veronderstel, yooraf van het voorgenomen bezoek kennis heeft gegeven; deze
ligt m den tempel bij den heiligen hoek, zijn antwoord overpeinzende. Zoodra het
gezelschap is aangekomen, staat hij op en gaat zoo zitten, dat zijn rüg in de nabiiheid
is van het witte laken, door middel waarvan de god hem bezoekt. terwijl de
overigen de tegenovergestelde zijde van den „Bure” innemen. De voornaamste persoon
geeit dan den priester een walvischtand, vermeldt het doel van zijn bezoek en geeft
de hoop te kennen, dat de goden hem goedgunstig mögen zijn. Somtijds plaatst men
voor den priester een schaal met reukolie, waarmede hij zieh eerst zalft; hierop
neemt hij dan den tand aan en beschouwt dien aandachtig en met den grootsten ernst.
„Nu volgt een onafgebroken stilte. De priester geraakt in gedachten verdiept en
allen Staren hem voortdurend en strak aan. Binnen eenige minuten begint hij te
beven en ziet men lichte vertrekkingen van zijn gelaat en lichte stuiptrekkingen
zijner ledematen. Deze nemen weldra meer en meer toe en breiden zieh uit over
het geheele lichaam, hetwelk allerhevigst heen en weer wordt geschud; de man
beeft en rilt, alsöf hij een hevigen aanval van koorts had. Op sommige eilanden
egna adt e dbitl oevdesrogmezleolodp vwano redet nv egresmneulrdm. el en snikken; de aderen zetten zieh sterk uit
„De priester is nu bezeten van zijn god; al wat hij zegt en doet komt niet uit
hemzelf, maar uit de godheid, die in hem is getrokken. Schrille kreten van „Koi
auJ, .01 a u (ulk ben .het! Ik beh het!”) vervullen de lucht en hierdoor wordt de
godheid verondersteld, haar nadering te kennen te geven. Terwijl de priester het
antwoord geeft, puilen zijn oogen uit en rollen zij door het hoofd, alsof hij waanzinnig
was; zijn stem heeft een onnatuurlijk geluid, zijn gelaat is bleek, zijn lippen zijn
blauw, zijn ademhaling is belemmerd en zijn geheele voorkomen is als dat van een
razenden krankzinnige. Het zweet gudst hem van het lichaam en de tränen stroomen
uit zijn wijd opengesperde oogen, waarna de verschijnselen langzamerhand beginnen
te verminderen. De priester kijkt met wezenloozen blik rond en zoodra de god zegt:
„Ik vertrek!” geeft hij van dit vertrek kennis door eensklaps op de mat neder te
vallen, of plotseling met een knods een slag op den grond te geven; de afwezigen
worden dan door het blazen op een schelp-trompet of het afschieten van een geweer
verwittigd, dat de godheid naar de wereld der geesten is teruggekeerd.”
In vele gevallen is het duidelijk, dat de priesters opzettelijk bedriegerij plegen,
maar het is ook zeker dat zij in vele andere geheel onder den invloed zijn eener
zinsverbijstering, zoodat zij zieh naderhand volstrekt de woorden niet meer herinneren,
die zij in hun ijlhoofdigen toestand hebben gesproken. „Mijn eigen geest,” zeide een
hunner, „verlaat mij, en als hij goed en we) is weggegaan, spreekt mijn god uit mij.”
De priesters brengen verschillende wijzen in praktijk, om voorspellingen te doen.
Zij hebben bij v. waarzeggerij uit het blad, het riet, de noot en het water. Het
blad wordt beproefd door het tusschen de snijtanden te nemen en er op te bijten.
Indien het geheel doorgebeten wordt, is dit een goed voorteeken; blijft het echter
ook slechts met een vezeltje aan elkander hangen, dan is de vöorspelüng ongunstig.
Een priester had een zeer vreemde manier, om door middel van het blad waar te
zeggen. Hij had twee toover-bladeren, die hij op de zijden legde van dengene, die
hem kwam raadplegen, waar hij ze liet liggen. Indien het blad, hetwelk op de
rechterzijde lag, de huid verwondde, was het voorteeken goed; beraamde men echter
tegen hem vijandige of verraderlijke plannen, dan werd hij door het blad op de
linkerzijde gestoken en zoo voor het gevaar gewaarschuwd. Een andere wijze van
waarzeggen door middel van het blad is, er op te bijten en dan naar den verschilfenden
smaak te oordeelen, of het voorteeken günstig is of niet.
De proef door het riet geschiedt op de volgende wijze: er worden een aantal
körte rietjes gesneden, die op een rij op den grond worden gelegd en elk een naam
krijgen. De priester zet er dan zijn Voet op en krijgt het antwoord door het beven
vanD ed ewn avteorept.roef geschiedt door den gestrekten arm eenigszins omhoog te houden
en eenige droppels water op den pols te laten vallen. Loopt het water nu tot aan
den schouder, dan is het antwoord günstig; valt het er echter reeds bij den elleboog
af, Ddea nv oislg ehnedt et epgreonedfe enl eheemt t gemveanl. met een kokosnoot. Men fegt haar op een kleine
oppervlakte en laat haar draaien. Zoodra zij stil ligt, wordt het antwoord gegeven
door de richting, waar de punt heen wijst.
Naar de begrippen der Fidji’s is de toegang tot „Buruto” of den hemel zeer
moeilijk, behalve voor groote opperhoofden. De eenige mänier, waarop iemand van
minderen rang kan hopen er in te komen, is, den god voor te liegen; hij moet zieh
met zooveel schijn van waarheid, als eenigszins mogelijk is, voor een opperhoofd
uitgeven, opdat de god hem zal gelooven en laten voorbijgaan. Zijn oorlogsknods
en een walvischtand op den schouder nemende, gaat de geest van den Fidji naar
het einde der wereld, waar een heilige pijnboom groeit, naar welken hij den tand
werpt. Mist hij den boom, dan kan hij niet verder gaan, maar indien hij hem
geraakt heeft, reist hij verder naar een plaats, waar hij de vrouwen afwacht, die
bijV zainjn ddeozoend zviejrng eozmelgde, btrraeckhtt . hij verder, totdat hij ontmoet en bestreden wordt door
een göd, Ravuyalo genaamd, dien hij met zijn knods bevecht. Wordt hij verslagen,
dan wordt hij door den god opgegeten en is alles met hem gedaan. Overwint hij
echter, dan gaat hij voort, totdat hij een kano vindt; in deze stapt hij en wordt
overgebracht naar de verheven plaats, waar de opperste god, Ndengei, zijn verblijf
houdt. Over den afgrond ligt de groote stuur-riem van des gods kano. Hier worden
hem zijn naam en rang afgevraagd, waarop hij antwoordt met een uitvoerig verhaal
van zijn grootheid en macht, van de landen, waarover hij bevel heeft gevoerd, de
groote daden, die hij in den oorlog verricht en de verwoestingen, die hij veroorzaakt
heeft. Hierop wordt hem gezegd, op het breede gedeelte van de roeispaan plaats
te nemen. Is zijn verhaal geloofd, dan wordt hij naar „Buruto” overgebracht; slaat
Ndengei er evenwel geen geloof aan, dan wordt de riem eenvoudig omgekeerd
en hij in het water van den afgrond geslingerd, waaruit hij nimmer weder te
voWorsicj hhijenb bkeonm tg.ezegd, dat de geest moet wachten op de begeleiding zijner vrouwen.
Dit is om te bewijzen, dat hij een getrouwd man is, daar ongehuwden niet kunnen
hopen, in „Buruto” te worden opgenomen. Indien een man zonder vrouw de reis
aanvaardt, wordt hij tegengehouden door een godin, de Groote Vrouw genaamd; zij
is bijzonder vijandig op vrijgezellen en zoodra zij er een ziet, vliegt zij er op aan
en tracht hem te verscheuren. Enkele malen mist zij hem door haar drift, maar
zelfs in dat geval heeft hij nog te doen met een anderen god, die zieh op het pad
van den geest verbergt; zoodra de ziel van den vrijgezel voorbijgaat, springt hij op
het ongelukkige wezen toe en verbrijzelt hem tegen een steen.
Er zijn in Fidji een aantal Bure’s of tempels der goden; men vindt er minstens
een in ieder dorp en sommige dorpen hebben verscheidene dezer gebouwen. Zij zijn
gebouwd van dezelfde materialen als de huizen, maar met veel meer zorg. In plaats