H O O F D S T U K II.
DE MALEISCHE VOLEEN VÓÓR DE AANRAKING
MET EUROPEANEN.
Wegens gémis van voldoende gegevens is het niet mogelijk, een beeid te geven
van de toestanden, waarin de bevolking van den Indischen Archipel verkeerde vóór
de aanraking met de vreemdelingen. Slechts enkele aanduidingen, uit Grieksche,
Chineesche en Arabische bronnen ontleend, zeggen hierover iets naders, en de onder-
zoekingen van Prof. Kern, op taalvergelijking gegrond, verspreiden hierover eenig licht,
zonder nog het beeid te voltooien.
Uit de oudste berichten aangaande de bevolking van Nederlandsch-Indië blijkt niet
alleen, dat in dien tijd op vele dezer eilanden een onbeschaafde bevolking leefde,
maar tevens werd in de Ramajana, het oud-Indische epos, (zie deel II, pag. 172) Java
of „Jâwâ-Dwîpa” reeds als het „goud- en zilvereiland” bij uitnemendheid aangeduid,
„waarvan zeven koninkrijken het sieraad uitmaken.”
A1 is het derhalve niet onwaarschijnlijk, of liever, vrij zeker, dat vóór den invloed
der Hindu’s vele volksstammen op de eilanden van Indonésie op een lagen trap van
beschaving stonden en kannibalisme uitoefenden, toch werd er ook in dien tijd aan
de kusten en op enkele eilanden reeds hooger beschaving gevonden. Prof. Kern heeft
op taalkundige gronden aangetoond, dat reeds vóór den invloed der Hindu’s de rijst-
bouw in den Indischen Archipel bekend moet zijn geweest, dat men er met de
bewerking van het ijzer op de hoogte was, dat de Polynesiers, die zieh over de
eilanden der Indische Zee en der Stille Zuidzee verspreidden, het toen al vrij ver in
de scheepvaart hadden gebracht, onderscheidene sterrenbeélden kenden, en een
indeeling van het jaar in vijfdaagsche weken hadden.
Evenwel mag men voor de eilanden van Indonésie niet een langdurig isolement
aannemen. Reeds de verbreiding der Maleisch-Polynesische volken van Achter-Indië
over den Archipel en verder wijst op een betrekking tusschen het vasteland en de
eilanden, zij het ook, dat die tijdelijk werd afgebroken. De latere bevolking van het
vasteland moest zieh in die richting eveneens bewegen, en reeds in vroegen tijd vindt
men dan ook sporen van handelsverkeer en betrekkingen tusschen de bevolking van
het vasteland en de eilanden. De rijkdom van enkele Indonesische eilanden was dan ook
reeds vroeg in Indië bekend, zooals nit het aangehaalde uit de Ramajana blijkt. Niet
veel later noemt ook de Grieksche schrijver Ptolomeus (2d® eeuw na Chr.) Jabadioe
(Jâwâ Dwipa) reeds vruchtbaar en rijk aan goud, met de hoofdstad, die hij „zilverstad”
noemt, in het westen gelegen, terwijl Ptolomeus de bevolking als betrekkelijk hoogst
beschaafd voorstelt.
Ook de Chineesche annalen geven verder eenige mededeelingen omirent Java. De
oudste is die van den Buddhistischen pelgrim Fahian, die in 414 Java bezocht en
vermeldt, dat de Indische beschaving er in vollen bloei was, met vele Brahmanen,
maar geen Buddhisten, iets, wat bevestigd wordt door de Sanskrietgeschriften van
West-Java, waarschijnlijk uit de 53® eeuw na Chr. afkomstig. Verder blijkt uit de
annalen, dat er zeer vroegtijdig betrekkingen tusschen China en Java hebben best aan,
dat China zelfs tijdelijk een soort van opperheerschappij over enkele eilanden van
Indonésie heeft uitgeoefend, terwijl gezanten van hier naar het Hemelsche Rijk werden
gezonden, ten teeken van onderwerping.
Vooral van de 73® eeuw af begonnen de betrekkingen tusschen den Archipel en
het Hemelsche Rijk levendiger te worden en alles, wat wij aangaande de toestanden
OUDSTE BESCHAVING IN INDIÊ. CHINEESCHE BETREKKINGEN. 9
in Indonesië tusschen 600 en 800 weten, hebben wij te danken aan de Chineezen.
De annalen der Tang-dynastie (318—609) beheizen een vrij uitvoerige beschrijving
van Java, waarin gezegd wordt, dat de steden op dit eiland ringmuren hadden, van
hout gemaakt, dat zelfs de grootste huizen met palmblad gedekt waren, dat het land
zeer rijk was, dat de Inlanders een soort van wijn uit den kokospalm bereidden, een
eigen letterschrift bezaten, bekend waren met sterrenkunde, en bij het eten geen
gebruik maakten van lepels.
Uit een bericht van de tiende eeuw vernemen wij belangrijke bijzonderheden omirent
de toestanden op Java in dien tijd 1).
Nog in 1292 werd door Kublai Khan, den Mongoolschen veroveraar van China,
een expeditie naar Java gezonden, die evenwel voor de Chineezen ongunstig afliep.
Hierin wordt medegedeeld, dat het land zeer geschikt was voor den landbouw en
rijst, hennep en erwten voortbracht; dat men er zout won uit het zeewater; dat er
overvloed was van visch, schildpadden, pluimgedierte, eenden, geiten en rundvee,
welke tot voedsel strekten; dat de vruchten waren papaya, kokos, pisang, suikerriet
en taro; dat het land daarenboven goud, zilver, rhinoceroshoorn, ivoor, sandelhout,
anijs, peper, pinang, zwavel en sapanhout opleverde. Een belangrijke mededeeling is
het voorzeker, dat de inlanders ook zijdewormen teelden, zijde maakten en katoen.
Er bestond toen reeds een levendige handel en er was zilveren geld in omloop.
Verder deelt het bericht mede, dat de huizen fraai waren, met gele en groene
dakpannen versierd ; wanneer Chineesche kooplieden hier kwamen, werden zij geher-
bergd in een publiek gebouw, waar zij overvloedig van spijs en drank werden voorzien.
Het land bracht geen thee voort, maar men bereidde er goeden wijn uit kokos- en
andere palmsoorten. Men paste er geen lijfstraffen toe, behalve op roovers en dieven,
die ter dood veroordeeld werden; anders werden alle overtredingen boete in goud. gestraft met een
De koning droeg het haar in een wrong op de kruin van het hoofd ; hij droeg
gouden oorringen, een zijden kleed en leeren schoenen. Als hij uitging, reed hij op
een olifant of in een rijtuig, met een gevolg van 500—-700 Soldaten. Zoodra de
onderdanen den koning zagen, hurkten zij neder, totdat hij voorbij was. De drie
zonen des konings waren onderkoningen, en er waren vier ministers, die de staats-
zaken bestuurden. Het volk droeg loshangend haar; de kleederdracht bestond uit
een gewaad, dat het Hchaam van de borst tot de knieen bedekte. Als de inlanders
ziek waren, namen zij geen medieijnen, maar baden zij alleen tot de goden of tot
Buddha. Zij hadden eigennamen, doch geen familienamen.
Uit deze mededeelingen leeren wij eenigszins den toestand van den Archipel kennen,
en vooral dat, wat de Chineezen hier opmerkten en er dus verschilde in dien tijd
met hun land. Ook zien wij, dat in de 10de eeuw het Buddhisme op Java wortel
had geschoten, en Javaansche oorkonden uit het midden der 93® eeuw leeren ons,
dat in dien tijd op Java het Buddhisme zieh naast het Brahmanisme in een zekeren
bloei mocht verheugen.
Met de Philippinen stonden de bewoners van China reeds vroeg in levendig verkeer ;
doch de oostkust van Borneo en Celebes schijnen de Chineezen in de middeleeuwen
niet gekend te hebben. De Molukken waren hun echter wel bekend; misschien is
dit hieraan toe te schrijven, dat de specerij-eilanden uit een handelsoogpunt meer
waarde voor hen bezaten.
* * *
Hoewel de Chineezen dus reeds vroeg den Archipel leerden kennen, en bovenal
vJamvga,, zzeudlelenn enz ijg etowcoho ngteeenn dienrv lboeewd ovnaenrs .beteekenis hebben uitgeoefend op de bescha-
De grootste invloed van buiten op de bevolking van den Indischen Archipel werd
uitgeoefend door de Hindu’s. Wij hebben dit merkwaardig volk reeds leeren kennen
m deel II. Al in zeer ouden tijd hebben er levendige handelsbetrekkingen tusschen
de Indiërs en Java bestaan en ook met de overige eilanden. Oude geschritten, op
bek1e) nHd emt awaakst eo nezne vlearntdagaelndoe.o.t W. P. Groeneveldt, die vele dezer berichten uit de Chineesche annalen