184 AFKOMST DER DAJAKS. GEESTELIJKE EIGENSCHAPPEN.
doorgedrongen. Welke de oorsprong is van het woord Dajak, is onbekend en even-
min weet men, uit welken tijd die dagteekent. De inboorlingen zelf gebruiken dien
naam niet, noch voor hun eigen, noch voor andere stammen. Wanneer men hun
naar de afkomst vraagt, zullen zij de rivier, waaraan zij wonen,stam, waartoe zij behooren, opgeven. het geslacht of den
De Dajaks behooren naar hun taal tot den westelijken tak van het Maleisch-Polyne-
sische ras, en ook hun oorspronkelijk vaderland moet derhalve in Achter-Azie gezöcht
worden (zie II pag. 254 en IV pag. 3). Doch reeds in een zeer ver verleden zijn
de Dajaks naar Borneo verhuisd en hebben zij zieh daar zelfstandig gehouden, zoodat
zij zoo goed als autochthonen kunnen genoemd worden. Aanvankelijk hebben zij zeker
het geheele eiland bevolkt, doch later kwamen de Maleiers, de Ghineezen en de
Hindu-Javanen, die de kuststreken in bezit namen en de Dajaks naar het binnenland
verdrongen, waar zy hun oude gewoonten en zeden het langst bewaarden.
Oorspronkelijk waren de Dajaks meest nomaden en in die gedeelten des lands,
waar vreemde invloed het geringst was, is de nomadische töestand nog bewaard
gebleven, doeb in de kuststreken, waar Maleische of Europeesche invloed (Neder-
landsche of Engelsche) zieh het meest openbaarden, hebben de Dajaks allen vaste
woonplaatsen. Het groot aantal kleine stammen, die men onder den naam Dajaks
vereemgt, zijn dus gedeeltelijk volken met vaste woonplaatsen, gedeeltelijk nomadische
stammen, doch het aantal dier laatste is niet aanzienlijk.
Bij de verschillende stammen der Dajaks staan wij niet stil; het zou nergens toe
dienen, hun namen, voor zoover die bekend zijn, op te sommen. Alleen in het algemeen
willen wij eenige eigenaardigheden en toestanden bij de Dajaksche volken beschrijven.
Het is met mogelijk, een nauwkeurige beschrijving van het uiterlijk der Dajaks te
geven, eensdeels, omdat zij nog geenszins voldoende bekend zijn, anderdeels, omdat
er verschil bij de Dajaks bestaat, naarmate zij meer nabij de kust of in het binnen-
land wonen en meer of minder aan vreemde invloeden hebben blootgestaan. De
Engelsche schrijvers onderscheiden dikwijls zee- en land-Dajaks, die in uiterlijk en
• tleoetf wafizjzoen deeernli jwkee ignrioge pveann reelkkeannedne.r verschillen, terwijl zij die in het binnenland weder
algeinoen vertoonen de Dajaks vele uiterlijke kenmerken van het Maleische
ras. Zij zijn van middelmatige grootte, doch flink gebouwd en sterk gespierd, zoodat
zij goed geschikt zijn tot arbeiden, tot het afleggen van verre tochten te voet en tot
het reizen längs vermoeiende binnenpaden. De schoonheid der lichaamsvormen, hun
handigheid, kracht en taaiheid zijn grooter en hun huidkleur wordt door het verblijf
ihno odfed hwaaoru ddeenr lDicahjatekrs, insa azrwmaartte enzi j slvuiekr.d er van de kustst—reken verwijderd zijn. Het
Leefwijze en verschilfende omstandigheden hebben, gelijk overal, grooten invloed
op het uiterlijk der Dajaks. Tatoueeren is in het noorden o.a. bij verschillende stammen
in zwang; bij sommige stammen worden enkel de vrouwen getatoueerd; over
t geheel geschiedt het tatoueeren der vrouwen met meer zorg. Door velen wordt
echter beweerd, dat de Dajak over ’t geheel geestelijk boven den Maleier Staat en
hem ook overtreft in aanleg voor vele maatschappelijke deugden. Waar de Dajak vrij
bleef van Maleischen invloed, verzekerde ons nog Prof. Molengraaff naar aanleiding
zijner laatste expedtie door Borneo’s binnenlanden, is hij eerlijk en trouw aan zijn
deeenms wgeogredveenn, bweotooordn,e ng azsitjv rziije he ng ehhuelcphvta aernd igd avnokobra avrr.eemdelingen. Als zij goed behänHierdoor
ook verschiff het karakter der Dajaks, naarmate de vreemde invloed
grooter of geringer was. De bewoners der binnenlanden worden om hun moed en
dapperheid geroemd; zij hebben een grooten zin voor onafhankelijkheid en zijn
gehecht aan het oord, waar hun stam vanouds heeft gewoond. Wel verhuizen zij
dikwijls naar een andere plaats, doch in den regel enkel naar naburige streken.
Doorgaans zijn zij matig in het gebruik van spijs en drank, doch als zij eenmaal in
oeemnt rfeenets tdelei jktoee kstoemmsmt iins ge egne räkkaernak, tgeartarne kz,i j dzieienh zdiaj amraeatn dsete rmke tees tbeu biteewn.o nZeorsrg deeloro hsheeeitde
luchtstreken gemeen hebben. De kuischheidsbegrippen staan wel niet hoog bij de
dDea jsatkrse,k emna, awr aianr ddee Mbianlneeienrlsa nvdoeonrk olemveenn. zij in dit opzicht minder losbandig dan in
TAAL. MUZIEK. KLEEDING. 185
Hoewel de mtellectueele aanleg der Dajaks zeer geroemd wordt door velen, die
met hen omgingen; hoewel zij een goed geheugen bezitten, zeer bespraakt zijn, scherpzinnig
redeneeren, zooals blijkt bij
processen, en goed oordeelen, wordt
toch hun geheele denken door bij-
geloof beheerscht, en bestaat o. a.
bij hen nog de treurige gewoonte
van het koppensnellen, die wij later
zullen beschrijven.
De taal der Dajaks bestaat uit
vele dialecten, die dikwijls zeer van
elkander verschillen, maar alle behooren
tot de groote Maleische taal-
groep, waarop het eigenlijk Maleisch
veel invloed heeft gehad. Ook
het Maleisch der kuststreken heeft
vele Dajaksche woorden opgenomen.
Tevens vindt men bij de Dajaks
DAJAKSCHE HOED.
lets, wat op letterkunde gelijkt, n.l. een soort van
vertellingen, die op zingenaen toon worden voor-
gedragen. De berichten omtrent de Dajaks van de
Westkust maken melding van hun krijgs-, treur- en
Smcihnwnealnieedr ezreijnn, mene dveagne dleeeglden. den, waarvan eenige door
De muziekinstrumenten der Dajaks bestaan uit verschillende
soorten van trommels, voorts uit gongs,
fluiten, een soort van viool, een instrument, dat eenigs-
zms op een harmonica gelijkt en veel heeft van de
elders in Nederlandsch-Indie bekende kelintang. Deze
instrumenten zijn meest van vreemden oorsprong.
De kleeding der mannen bestaat uit een soort van
gordel van boomschors of katoen, om de heupen gesla-
gen, waarbij dikwijls nog een buis komt met of zon-
der mouwen, mede uit een dezer stoffen vervaardigd.
Om het hoofd winden zij een lap, ook van katoen of
boomschors, waardoor de kruin evenwel niet beilekt
wordt. Een kegelvormige hoed, van het blad van den ni-
pahpalm vervaardigd, dient tot beschutting tegen de zon.
De kleeding der vrouwen bestaat uit een sarong
van bamboes of een lap katoen om de heupen, die
tot de knieen of daarover reikt. Velen dragen ook een
buis, evenals de mannen. Dragen zij dit laatste niet
dan slaan zij in de streek der Barito ook wel een
band van rood katoen om het bovenlijf, om de borst
te bedekken; in het westen echter bedelcken zij het
bovenlijf gewoonlijk niet. Het lange haar kämmen zij
naar achteren en knoopen het op het achterhoofd
vast; soms dragen zij ook wel een hoofddoek en een
ehno edzo nvnaens chniijpna. hbladeren tot beschutting tegen regen
In hun jeugd zien de Dajaksche meisjes er niet
onbevallig uit en hebben zij tengere en bevallige figu-
ren, doch ongelukkig begint de vrouw na den leeftijd
van twintig jaren reeds te verwelken en op haar