KLEEDING IN VERSCHILLENDE GEDEELTEN.
Het voornaamste in de dagelijksche kleeding der vrouw is de kaijen, een lap van
donkerblauw, wit of zwart katoen, langwerpig Vierkant van gedaante, die, rondom
het liehaam geslagen, op de heupen wordt vastgemaakt en tot de voeten afhangt.
Het doek is niet breed, zoodat aan de linkerzijde de beide uiteinden nauwelijks tot
elkander reiken en het linkerbeen bij het loopen telkens nagenoeg tot de dij ontbloot
wordt; de Javaansche kain pandjang (zie pag. 44) is ' veel breeder en laa,t geen
opening over. Over deze kaijen dragen de vrouwen uit sommige streken, o.a. uit
Soepajang, Siroekam. Alahanpandjang, e. a. gewoonlijk een doek van rood of zwart
katoen, die, korter dan de vorige, slechts tot de knieen reikt en kamben of landjen
genoemd wordt. Deze beide eenvoudige kleedingstukken worden bevestigd door een
derde, een langen, smallen, katoenen lap, l ‘/2 ä 2 M. lang, bij wijze van gordel om het
middel geslagen1 en tjame of kabepinggang geheeten. Geen enkele.aan deze kleederen te vinden. band of knoöp is
H ET "HASSAN-HOESSEINFEEST TE PADANG.
Deze kleeding laat bij de vrouwen het bovenlijf onbedekt; alleen bejaarde vrouwen,
vooral in het koelere bergland, dragen behalve genoemde kleedingstukken nog een badjoe,
een soort van hemd met lange, nauwe mouwen, meestal blauw van kleur.
Ten slotte noemen wij nog de salendang, (slendang) een langwerpig stuk doek,
drie kwart meter breed en een paar meters lang, dat op verschillende wijzen om
het hoofd wordt gewonden en als hoofddeksel gedragen. Men ziet erhjer ook niet
zelden bij de vrouwen onder den arbeid in het veld het hoofd gedekt Hoof- een
toedoeeng, een kegelvormigen hoed van bamboebast, van pandan-bladeren of van de
bladscheeden van het bamboe gemaakt. Aldus is ongeveer de dagelijksche kleeding
der Maleische vrouwen in Midden-Sumatra; als zij echter ter markt gaan ofbezoelcen
afleggen, wordt er meer zorg aan hun toilet besteed.
Ook aan opschik offeren de Maleische vrouwen. Vooral zijn zij gesteld op het dragen
van oorsieraden. De lei der groote, ver van het hoofd staande ooren wordt daartoe
KLEEDING DER MALEIERS. 165
doorboord; in sommige streken maakt men er zulke groote gaten in, dat zij uitge-
rekt op den schouder afhangt. Ook bestaat hier de gewoonte, de nagels van vingers
en teenen kort af te snijden en te verven. De oorhangers hebben een rijke verschei-
denheid van vormen. Verder worden armringen en vingerringen gedragen, en in het
gmeelet ggeenuhreidgeen .olien gezalfde haar draagt men gaarne gouden versierselen bij feestelijke
Een fraaie dracht, die men ook in Lebong ziet, is de kroon van goudblad met
hooge punten; zoo ook de in de haarwrong gestoken pluim van gouden loovertjes
met kwastjes van roode wol, aan de uiteinden van koperdraden bevestigd. Daarbij
pwloaardtjte so, voernadle rglrinaagg doopo r dkeent trinügge no f vbeorbrsotn dgeend.ragen een collier van gouden of zilveren
bij Dew ikjzlee edvinang bdaenr demliaenrn eonv erb eseteana t dueirt een sarong, los om de heupen geslagen of
schouders gedragen of wel vastgehouden
door een gordel van katoen, laken, leder
of rotting. Daaronder draagt hij een tot
de knieen reikende broek, en aan het
bovenlijf een nauwsluitend lijf of badjoe,
verschillend van gedaante in de onder-
scheidene gewesten. Het buis is in den
regel van zwart, blauw of gebloemd, de
broek van wit, zwart of bont, de sarong
van gebloemd katoen vervaardigd. Dontkee
rzbiljanu. w schijnt de nationale kleur
Bij feestelijke gelegenheden wordt ook
de sapoetangan of tjeda, een vierkante
bonte doek, gewoonlijk over den linker-
schouder gedragen, enkel tot sieraad.
Om het kort gesneden hoofdhaar knoo- *
pen zij1 een doek, deta genoemd, van
donker gekleürd of wit katoen, waarvan
een der punten naar boven, voren of
achteren uitsteekt. Aan dit kleedingstuk
besteden de mannen veel zorg.
In Rawas en Lebong, alsmede in
Beneden-Djambift waar het hoofddeksel
ikat-ikat heet, gebruikt men er gewoonlijk
bonte doeken voor, waarvan die,
welke bij feestelijke gelegenheden gebruikt
worden, met goud bestikt zijn.
De priesters, voor zooverre zij hadji
zijn, dragen een tulband en een lange,
witte kabaai; dit was ook de dracht van H d, e aanh, angers id er Pv» adi ri•» s. HOOFD VAN SOEROELANGOEN.
Het dragen van de kris is geenszins
algemeen bij de Maleiers; in sommige streken wordt dit wapen enkel door de
hdoe okfdreisn vgeerbdoradgeenn. en dan alleen bij feesten; op andere plaatsen is hetd ragen van
In de binnenlanden is de kleeding nog eenvoudiger en bestaat zij bij de mannen
enkel uit een broek, bij de vrouwen uit een sarong. De kinderen gaan meestal geheel
znialvaekrtj; . onmp. vheelte mpliadadtesle.n dragen de jonge meisjes eenig bedeksel, een klein schifd van
Midden-Sumatra is een onmetelijk woud: ziedaar de algemeene indruk, welken de
heer Van Hasselt bij de Sumatra-expeditie van het wonderschoone land ontving en
waardoor hij het karakteriseert. Waar het hout viel onder den bijl of het kapmes
AUSTRALIEN 1 1