DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE EN HAAR GEZAG.
Nederlanden ofte hooge Overichheyt derselver, mitsgaders aldaar eenige forteressen
ende versekertheiden te bouwen, gouverneurs, volck van oo'rloge, ende officiers van
justitie, ende tot andere nodelijke diensten, tot conservatie van de plaetsen, onder-
houdmge van goede order, politie ende justitie, eensamentlyck vande nermge te stellen.” van de voorderinge
De vertegenwoordigers der Compagnie in Tndie hebben niet nagelaten, deze bevoegd-
heid in toepassmg te brengen, en de bewindhebbers keurden dit meestal goed, hoewel
met altijd met volkomen mstemming. De vraag naar oogenblikkelijk voordeel drong
zieh meer op den voorgrond bij dezen en aan een toekomstpolitiek dachten zij minder
„ De Gouverneurs-Generaal m Indie echter zagen verder; mannen als J. P. Coen,
hadde^n iemn}eent ’ zeMldaeents ueyecnk evr eredne ra nodmevreantt,e nddieen ebenli kw dearnel ddrei jkB eswticinhdttheenb biner sh eetn Ohoiestreuni,t
werden conflicten geboren. En aan de mannen in Indie doch niet aan de Bewindhebbers
m Nederland is de groote bloei der Compagnie te danken; hij is een gevolg
van het streven der Gouverneurs-Generaal, om. zij het ook met handels- en
muroiennotpeonh e,w zeonosaclhse nV ana lsD iepmuennte nh etv aene nsu intgoaenmgd, e.te geräken tot de „dominatie van
Door dien invloed werd het gezag der Compagnie steeds uitgebreid.
De Compagnie had in haar publiekrechtelijk karakter wel eenige overeenkomst
met de gecharterde Compagnieen der Engelschen, welke wij in deel I pag 112
leerden kennen. Tegenover het Staatsgezag wist de Compagnie altijd haar zelf-
standigheid krachtig te handhaven. Wel bleef de hooge overheid in handen der
ötaten-Generaal, wel verzekerde het publiekrechtelijk karakter, dat de Compagnie
van den aanvang af gekenmerkt had, en de volksrechtelijke verantwoordelijkheid
voor haar handehngen, welke de Regeering op zieh had genomen, aan deze een
hreecth ot ctvroaoni , todeozcihc hvt ane nd attu srsecchhetn kwoemrds t,f editaelti jkn iewt eibneiggr egnesbdr uwika sg edmooara kdt.e Dweo oRredgeene rvinagn
het de Compagnie met vrede'en de aandeelhouders vermochten weinig tegen haar •
gzoreon zoennt smto ndde etrro pfeenit eeliejnk eeiegne n sltaanadtsgbeebsiteudu rv ebrkinreneegn. de Republiek, dat buiten haar
De Compagnie paste steeds een drieledig stelsel toe in Indie: het dooden van alle
rnededinging, het goedkoop inkoopen en duur verkoopen. Geen onrechtvaardige en
geweldige miaatregelen werden ontzien, om Europeanen en Aziaten, landgenooten
en vreemdelmgen, buiten den Archipel te sluiten. De geschiedenis van de Oost-
tnaische Compagnie in Indie is niet alleen die van een stoutmoedig, vastberaden
doep trbeedleann,g emn adaer r tIenvleannsd edrise nviaent gwerdeaecdhhte iwd,e rbde. krompenheid en hebzucht, waarbij aan
De Compagnie ging steeds van het beginsel uit, zieh met de Inlandsche vorsten
te verstaan en liet de bevolking vrij over aan hun hestuur, aan hun uitpersing en
udiet mnejkrgee ldmivgi.d enAdaenn dtea t dsatnelksetenl. had de Compag. n' iev d■e v uitbreiding van haar geza&g en
De Oost-Indische Compagnie heeft bestaan tot 1798. Achtereenvoigens werd haar
octrooi verlengd, soms wel met hevige oppositie, maar de groote dividenden deden
weidra de oppositie berusten in het hestaan van dat eigenaardig staatslichaam, vooral
fln d,y“seci?h e* 0C$o mtopeang neiieg egne secnheierdgdiee vine rmdei njdaerredne .1 6D2e3 ,v e1r6l4e7n,g i1n6g7 3v,a n1 7h0e0t, 1o7c4tr1o,o1i7 d4e2r, 1O7o4s3t-,
175o, 1775, 1777, 1796, 1798. Doch in haar eigen beheer waren allengs vele
misbrmken mgeslopen; de dividenden hielden eindelijk niet alleen op, maar werden
vervangen door geldgebrek. Toen raakte haar roem aan het tanen, en zij ging
economisch te gronde reeds voor den tijd, dat zij haar staatkundige macht verloor.
Under de ziekten van de Compagnie is de twee-eenheid van koopman en souverein
Compagnie belichaamd, de gevaarlijkste gebleken. Steeds waren de
handelsbelangen de grondslag van alle handelingen der Compagnie. Doch om billijk
te oordeelen, moet men bedenken, dat de Compagnie ook in hoofdzaak een handels-
vennootschap was, dat zij bovenal koopman was. Maar de groote fout van de
Bewindhebbers in de eerste plaats, minder nog van de meeste grootwaardigheid-
bekleeders, is steeds geweest, dat zij de plichten, welke op hen als souverein
rustten, met in overeenstemming hebben weten te brengen met hun koopmanschap.
ONDERGANG DER COMPAGNIE. DE KOLONIEN DEEL VAN HET RIJK. 75
De souverein is opgegaan in den handelaar, die slechts op winsten bedacht was. Die
poElietine k gheeveofltg ziheihe rvgaenw rwokaesn .een onvast en duur regeermgssysteem, zonder orde, met
het verwaarloozen van de belangen des volks, zoodat dit geen bronnen van welvaart
deed vloeien, welke het in Staat stelde bij te dragen in de kosten van het bestuur.
Wel breidde de Compagnie haar gezag uit in oppervlakte, maar haar intense kracht
ging daarmede te loor ; de bezitting geleek een „olievlek op het papier te zijn,
die zieh zoolang uitbreidt, als er nog eenige kracht in zit, zegt een schrijver.
Hierin ligt de economische ondergang der Compagnie. De Schuldenlast vermeerderde,
de dividenden hielden op, het crediet ging te loor, vooral na 1780, toen de oorlog
met Engeland de retourvloten terughield, en sedert 1781 ving de doodstrijd der
CoImn padgineine atiajnd. moest het staatsgezag der Republiek tusschen beide treden, dat
zieh steeds onthouden had. Door Willem V als stadhouder en opperbevelhebber der
0. I. Compagnie, werd een staatscommissie benoemd, om- een grondig onderzoek in
te’ stellen en afdoende middelen van herstel te beramen. In de eerste plaats werd m
den dringenden geldnood voorzien. Doch de omwenteling van 1795, die de staats-
inrichting omverwierp, bracht verandering. De Staten-Generaal besloten op voorstel
van Holland het bestuur der Oost-Indische Compagnie te ontslaan en te vervangen
door een Comité tot de zaken van den Oost-Indischen Handel en bezittingen van
28 leden. De staatsregeling van 1798, w a a r b i j het unitarisme zegevierde, en die de eenen
ondeelbaarheid der Bataafsche Republiek op den voorgrond stelde, maakte echter
voorgoed een einde aan den halfslachtigen toestand. De octrooien van de vroegere
Compagnie werden vernietigd en al haar bezittingen en schulden werden overge-
dragen op den Staat. Het bestaande stelsel van handel en bestuur werd voorloopig
bestendigd, totdat nieuwe grondslagen bij de wet zouden worden gelegd.
Sedert dien tijd stonden de bezittingen onder het onmiddellijk-gezag van den
Staat, en breidde zieh het gebied der toenmalige Bataafsche Republiek uit over de
uitgebreide gewesten van den Aziatischen Archipel. Want gedurende haar bestaan
had de Oost-Indische- Compagnie allengs staatkundig gezag verworven over een tal
van eilanden, zoodat de Compagnie feitelijk als souverein werd beschouwd.
* *
Wij hebben de gebeurtenissen van 1798 tot 1814 niet na te gaan, den tijd, toen
de Nederlandsche bezittingen ook de speelbal waren van de kansen des oorlogs en
der diplomatieke onderhandelingen. Nederland was tegen wil en dank medegesleept
in den stroom der Fransche wereldheerschappij en de overzeesche bezittingen waren
het slachtoffer geworden van de vrees en den haat jegens Frankrijk. Bij de Conventie
van Londen van 18 Aug. 1814 werden echter alle Nederlandsche koloniën in Amerika,
Afrika en Azië teruggegeven, met uitzondering van Kaap de Goede Hoop, Demerara,
Essequebo en Berbice en Guyana. Ook Ceylon werd door Engeland behouden en om
hiertoe recht te hebben, werd 1 Jan -1803 nadrukkelijk als de termijn van den stat us
quBo ija ndtee ahaenrgsetenlolminegn .d er Nederlandsche onafhankelijkheid hieven de bez.i tti.ngen der
vroegere Compagnie in handen van den Staat. De Grondwet van 1815 sehreef in
artikel 60, dat de Koning bij uitsluiting het opperbestuur heeft over de „volkplantingen
en bezittingen van het Rijk in andere werelddcelen.” Hierdoor werden de koloniën
nog niet als een deel van het Rijk beschouwd, zooals in de grondwet van 1848 het
eerst geschiedde, toen in de Nederlandsche grondwet-geographie gesproken werd van
„het Rijk in Europa”, waardoor erkend werd, dat één gedeelte des Rijks buiten Europa
ligt, en dus de bezittingen tot het Rijk behooren. Dit laatste standpunt wijst op een
vooruitgang. Beslist wordt dit uitgesproken door artikel 1 der tegenwoordige Grondwet,
welke zegt, „Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa
benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.” Doch in art. 2 volgt
hierop, dat de grondwet alleen voor het Rijk in Europa verbindend is, voor zoover
nieDt eh egtr otengdewnedteteeln dvaaanru i1t 8b1l5ij kte.n” 1840 verleenden enkel en uitsluitend den Koning
het opperbestuur over de bezittingen, doch in 1848 werd "hiermede gebroken; de