verontrustten de Atjehers de kustwateren door hun rooftochten, en in 1865 kwam
het zelfs tot een strijd tusschen onze marine en eenige Atjehsche vrijbiiiters. Vooral
van Britsche kooplieden kwamen klachten in over de onveiligheid van den handel,
en het verdrag van 1824 belette Nederland, om hier met kracht op te treden.
Het verdrag van '1872 met Engeland gaf Nederland de handen vrij op Sumatra,
om het staatkundig gezag uit te breiden. Maar hierdoor was ook aan Nederland de
verplichting opgelegd, om een eind te maken aan de onzekerheid te Atjeh. En
weldra moest het wel op een oorlog uitloopen. Den 26«> Maart 1873 werd door
Nederland formeel de oorlog aan Atjeh verklaard, die met veel afwisseling van stelsel
en taktiek van onze zijde nog in onzen tijd voortduurt. Nog altijd is slechts een
gedeelte van het land der Atjehneezen feitelijk Nederlandsch gebied; terwijl op de
kusten de Nederlandsche vlag over ’t geheel wappert en Nederlandsch bestuur is
ingevoerd, komen in het binnenland de Atjehers nog voortdurend met het Nederlandsch
gezag in botsing. Daar wij geen geschiedenis beschrijven, mögen wij hierbij
niet stilstaan; het bovenstaande wijst Slechts enkele der hoofdfeiten aan. Wie den
Atjeh-oorlog wenscht te leeren kennen, verwijzen wij naar het werk van den heer
E. B. Kielstra, Beschrijving van den Atjeh-oorlog.
DE EIGENLIJKE MALEIERS.
De eigenlijke Maleiers, die zieh bij dien naam noemen, de Maleische taal spreken en
een gemeenschappelijk gevoel van raseenheid bezitten, maken slechts een klein gedeelte
uit van de. volken, die te zamen tot het Maleische ras gerekend worden (zie pag. 5).
De eigenlijke Maleiers worden in compacte menigte alleen op het schiereiland Malakka
en in het binnenland van Sumatra aangetroffen. Elders zijn zij verstrooid en worden
zij als emigranten beschouwd.
Een overlevering fabelt, dat de eigenlijke Maleiers van Sumatra afkomstig zouden
zijn. Een zekere Sri Tri Boewana, volgens de legende een afstammeling van Alexander •
den Groote, zou met eenige volgelingen Palembang hebben verlaten en den grond
tot het beroemde Singapoera gelegd hebben. Door den vorst van Madjapahit daarna
verdreven, vestigde de bevolking zieh op het Maleische schiereiland en stichtte hier
Malakka. Van uit dit schiereiland gingen er volkplantingen naar andere eilanden,
o. a. naar de kusten van Borneo en elders, welke omstandigheid niet weinig bijbracht
tot de verbreiding van den Islam.
De naam Maleiers moet, volgens v. d. Tuuk, afkomstig zijn van hun overgang tot
den Islam. Hun stamgenooten, die aan den ouden godsdienst getrouw bleven, noemden
hen wong malajoe d.i. overloopeps. Thans is de naam bijna synoniem met dien van
„Moslem” te beschouwen, en voor de westkust van Borneo staat hij gelijk met
kustbewoner.
Evenwel wordt de overlevering, dat het stamland der Maleiers in Menangkabau
of het Palembangsche moet gezöcht worden, niet algemeen aangenomen en met meer
grond misschien wordt het schiereiland Malakka als dat stamland beschouwd. De
emigratie van Menangkabau en Palembang zou dan op latere gebeurtenissen wijzen.
De Maleiers op Sumatra vertoonen uit den aard der zaak verschillen in lichaams-
uiterlijk en karakter, al naar de verschillende groepen. Wij kunnen ons daarmede
hier niet bezighouden en gaan niet verder dan een algemeene schets te geven van
de eigenlijke Maleiers.
De huidkleur der Maleiers is licht, roodachtig bruin, een tint, die bij velen in een
olijfkleur of geelbruin overgaat; over ’t geheel zijn de bewoners der hooglanden het
min st donkerkleurig; onder de jongeren ziet men zelfs velen, wier wangen met een
bios prijken. Het hoofd is plat en breed, het haar grof, zwart en sluik. Een baard
zal men meestal bij de mannen vruchteloos zoeken; ook de overige lichaamsbeharing
is zeer dun. Over ’t geheel is de Maleier kleiner dan de Europeaan, middelmatig
van lengte, sterk van lichaam, met een ontwikkelde borst, kleine voeten en handen
en een breed, plat gelaat, een middelmatig hoog voorhoofd en uitstekende wang-
beenderen. De zwarte of bruine, een weinig schuin-staande oogen zijn een sieraad
voor den Maleier. Om den glans der oogen beter te doen uitkomen, wordt door
jongelieden in Rawas en Lebong vrij algemeen, in de Padangsche Bovenlanden echter
zeldzamer, de rand der onderste oogleden blauw geverfd. Verder kenmerken de
Maleiers zieh door een kleinen, platten neus, met breede neusvleugels en wijde
neusgaten, een grooten mond en dikke lippen. Veerkrachtig en los is de gang der
mannen; die der vrouwen, vooral in de zuidelijke Padangsche Bovenlanden, is meer
log en traag; zij plaatsen de voeten sterk binnenwaarts. Dit sluit echter volstrekt
niet in, dat de vrouwen er onbehagelijk uitzien; de heer Van Hasselt zag er vele
jönge vrouwen en meisjes met eeninnemend, lieftallig uiterlijk, terwijl de Koeboe-
vrouwen zonder uitzondering als met .goedige gelaatstrekken worden beschreven.
Aldus wordt het uiterlijk der Maleiers gekarakteriseerd.
Bij de Maleiers bestaat ook de gewoonte om zieh de tanden te laten vijlen. Als de
jongeling (of het meisje) daartoe het voornemen heeft, geeft hij hiervan kennis aan
de ouders, en als hij godsdienstonderwijs ontvangt of bij een baas zijn onderwijzer of baas. Op een be- in de leer is, aan
paalden dag wordt de tandmeester, hetzij
man of vrouw, gehaald en hem of haar
onder aanbieding van betel en pinang
verzocht, de operatie te verrichten. Alvo-
rens daarmede te beginnen, laat de tandmeester
den patient gebrande papaja-
vrucht kauwen, om, zooals het heet, de
tanden zacht te maken. Onderwijl wordt
er een net gespreid en de patient legt
zieh daarop .achterover, met een küssen
onder het hoofd. Tusschen de tanden
wordt een stuk hout in den wijd geopen-
den mond gestoken, opdat die niet ge-
sloten kan worden. Met een zaagje, een
kantigen steen of vijl wordt nu de operatie
verricht, eerst aan de boven- en
dan aan de ondertanden; de kiezen, die
toch niet gezien worden, laat men onbe-
werkt. De ondertanden worden altijd
tot op het tandvleesch afgesneden.
Zoodra de pijn van de bewerking der
tanden eenigszins begint te verminderen,
vangt men aan met ze zwart te maken.
De meening, dat de tanden zwart worden
door het betelkauwen, is geheel
onjuist, zegt Van Hasselt; de weinige
Maleiers, die hun tanden ongemoeid laten,
hebben ze, niettegenstaande het dage-
lijksch gebruik van betel, zoo wit als ivoör.
Betelkauwen kleurt tandvleesch, tong
en lippen hard rood, maar heeft op de
tanden geen invloed. Om de tanden zwart
te maken, gebruikt de Maleier een smeersel, „badjo” genaamd.
LNWONER VAN NAPAL L IT JIN (SUMATRA’S OOSTKUST).
* * *
De kleederdracht der Maleiers loopt sterk uiteen. Niet alleen is het verschil groot
tusschen de schamele plunje van den Maleier, die wadend in de modder van de pas
ontgonnen sawah zijn karbouw den ploegdoet voorttrekken, en den honten, rijken dos
van den Toeankoe, die achter de bendi van den assistent-resident voortdraaft — con-
trasten, die wij ook in Europa kennen —- maar tusschen deze uitersten ligt een
geheele reeks van nuancen in kleeding en sieraden, soms nauw merkbaar verschillend,
maar belangrijk voor hem, die met de adat en de daaraan verbonden rechten en
plichten bekend is. Want hierdoor wordt de kleeding beheerscht; leeftijd, kunne en
tsetarn dw,e rwelodo. nplaats, bedrijf hebben op de kleedij wellicht minder invloed dan ergens