AFKOMST DER ATJEHERS. VREEMDE ELEMENTEN.
gehouden werden. Welke de oorsprong der Atjehers is-, 'valt niet te zeggen; de
meening, dat zij van gemengde afkomst zyn, wordt door velerlei omstandigheden
»esteund. Daarenboven hebben ook de Hindu’s in vloed op de Atjehers uitgeoefend;
zelfs is het waarschijnlijk, dat Atjeh den Islam uit Hindostan ontving. Verder stonden
de Atjehers steeds in handelsbetrekking met verschilfende stammen uit Voor-Indie,
met de Mohammedaansche Klings en met Hoden uit Madras en Malabar, maar ook
met Heidensche Klings, Tjati’s enz: Het is echter niet aan te wijzen, in hoeverre
Hindusch bloed door de aderen der Atjehers vloeit.i In de hoofdplaatsen, waar de
meest invloedrijke families van vreemden oorsprong zijn, is de bevolking uit een savmeremngeensgtmeldg
van Hindu’s, Arabieren,
Javanen e.a.
De heiligen en be-
roemde wetgeleerden
in Atjeh waren meest
allen vreemdelingen
en evenzoo de groote
kooplieden; zelfs het
sedert 1723 meestal
regeerende vorsten-
huis was volgens over-
levering van Boegi-
neesche afkomst.
Bij deontwikkeling
van het Atjehsche ras
möet men ook de sla-
ven in rekening bren-
gen, die zij tot voor
weinige jaren op Nias .
roofden en later längs
een omweg op Nias
door koop wisten te
verkrijgen. Die slaven
en slavinnen staan
hoog in Atjeh aange-
schreven; de laatsten
zijn otn hun schoon-
heid beroemd en
waren aanleiding tot
vele nakomelingen
van gemengd ras, die
zieh in het Atjehsche
volk oplosten. Aldus
kan men veel Nias-
sisch bloed Ain het
o e a s g b a t t a . Atjehsche volk aannemen.
Verder brengen enkele bij den hadj naar Mekka slaven en slavinnen van daar
gmeendoee,m wd elwkeo rddeono;r hhoeenw, eol nvere-r szcehlidlleing muiet t wdeelzke nl acnodn czuij biknoamate nw, oArdbty sasainngieergsa a(An,b ebuete’if)t
meAnl hdeenz e toeclehn igeanatrenne haelbs bheuni sbbiejgdeiednrdagenen. , Om het Atjehsche volk te wijzigen als ras,
en natuurlijk werkte die invloed in de kuststreken, sterker dan in het binnenland.
Hierdoor zijn er vele locale eigenaardigheden in de .bevolking ontstaan en in het
algemeen verschilfen de bovonlanders van het bergland van de bewoners der kuststrDek.
ee nb einne dteanalla, nzdeedresn ,w beirjdgeenlo otof,t e nvzp.dr den oorlog in zeden en taal beheerscht door de1
bevolking der hoofdplaatsen, Om den Dalam {de verblijfplaats-van den vorst, welke
STAD- EN LANDBEWONERS. KLEEDING. VOEDSEL. OPIUM. 153
veelal onjuist kraton genoemd wordt) of de koeta-radja, d. i. vorstelijke verster-
king, lagen destijds een aantal voorname en bloeiende gampongs, welker centrum
met moskee en markt de ßanda-Atjeh, d. i. de hoofd- en handelstad van Atjeh,
heette en vöor het geheele rijk op het gebied van zeden, kleeding, taal enz. den toon
aangaf. De bewoners der dorpen nabij de stad werden wegens hun hoogere beschaving
aeilsg enb avnodlak,s ddia;Hlelcict sstpeeradkscehn, ebne sdceh asatfede dascahneg emduaindi;e redna arntieegte nkeonvdeer ns, toennd deann zoijo, kd dieo ehtounn,
d. i. dorpsch, onbeschaafd, genoemd werden.
Reeds in houding en kleeding onderscheidt men de echte bewoners in het
binnenland van die der kuststreken. Wel is voor beiden de eigenaardige broek van
reusachtige wijdte karakteristiek en beschouwen beiden het groote stuk in het kruis
van dat kleedingstuk als een kenmerk der Moslemsche kleedij, in onderscheiding van
de om het kruis sluitende broeken der kaflrs of ongeloovigen, maar die van de
benedenlanders zijn langer en meestal van andere stoffen. Het lendenkleed is even-
eens in beider oog een kenmerk van den Islam, daar alleen ongeloovigen zieh niet
schämen, zieh in nauwgesloten broeken zonder verdere bedekking van de ruimte
tusschen navel en knie te vertoonen; in het bergland evenwel laat men ditkleedtot
beneden de knieen afhangen, met een lange slip in- het midden, terwijl het in de
beInne dheentl abnedneend esnlelcahntds iesv emne nb omveene sdt eg kewnioeoenn „kboamadt.jes” te dragen, nl. de badjee Atjeh
met lange, nauwe mouwen en met een grooten gouden knoop in het midden, doch
de bovenlanders dragen dit kleed zelden en hebben in plaats daarvan eenvoudig een
kleed, idja, dat soms over de schouders geslagen, soms over het hoofd gelegd,
soms om het middel vastgebonden wordt. Algemeen is de koepiah, een klein mutsje,
het hoofddeksel, waarvan de kleur veel op de Mekkaansche gelijkt, gewoonlijk van
laken vervaardigd. Doch terwijl de bovenlander zijn lang haar, tot een wrong hoog
dp de kruin gebonden, daaronder steekt, draagt de benedenlander, als hij niet uit
vroomheid zijn haar scheert, dat tot in den nek hangend los daaronder.
De kleeding der vrouwen verschiff niet heel veel van die der mannen.
Ook in het voedsel vindt men versehil tusschen de bewoners der kustlanden en
die van de bovenlanden; de laatsten leven eenvoudiger en ruwer. De gewone hoofd-
spijs, die men tweemaal daags, ’s morgens te 8—9 en ’s avonds te 5—6 uur eet,
is in water gaar gekookte rijst. Behalve rijst en groentennat vormt de uit de Malediven
in groote hoeveelheid ingevoerde stokvisch een voomaam voedingsmiddel, terwijl ook
zee- en riviervisch veel gebruikt wordt. Bij godsdienstige maältijden is gele, met
kurkema gekleurde rijst een geliefkoosd eten. en daarbij behooren een soort van
pannekoeken. Zoetigheden zijn er velerlei in vorm en naam. Büffels, koeien, bokken
of schapen worden zeer zelden geslacht, tenzij bij de groote jaarlijksche feesten of
vanH egte fgeeitbernu.ik van sirih met toebehooren is algemeen; aan opium gaan velen, zoowel
in de boven- als in de benedenlanden, zieh te buiten, hoewel lang niet in die mate
als op de oost- of westkust in de kolonien van peperplanters, waar alle Atjehsche
ondeugden hun toppunt bereiken. De opium wordt ook hier geschoven uit de bekende
pijpen met behulp van kleine lampjes. Somtijds waren er vorsten, die het gebruik
van opium trachtten tegen te gaan, zoo o.a. Habib Abdoerrahman. Dan geschiedde
het schuiven in het geheim, binnenshuis; de opiumhutten, die sommige lieden in
ietwat afgelegen tuinen hadden opgericht, om zieh in gezelschap. aan dit genot over
te geven, werden verbrand. Op de Westkust bleef het schuiven -van opium in gezelschap
voortbestaan. De liefhebbers zitten dan in een bepaalde houding bijeen en de
pijp gaat rond; ieder doet op zijn beurt twee zware trekken, zoodat het lampje uitgaat,
en geeft dan de pijp met een eerbiedigen groet aan zijn rechterbuurman over. De
in deze gezelschappen gebruikte opium is met tabak of andere bladen vermengd. In
Groot-Atjehf is- zulk openbaar schuiven steeds uitzondering geweest; ieder doet het
daar liefst in het geheim. Het was een geeerbiedigde traditie, dat een lid der Suffans-
familie, van wien bekend was, dat hij ook maar matig opium schoof, niet voor troons-
opvolging in aanmerking kwam. Vrouwen, die schuiven, zijn zeldzame uitzonderingen.
Drankgebruik, veelal misbruik, treft men vooral bij „beschaafde” benedenlanders
aan, doch voornamelijk onder de aanzienlijken of bij hen, die veel met Europeanen