156 GROEPEN VAN DORPEN. MOEKIMS. OELEËBALANGS. SAGI’S.
De gampongs of dorpen staan als groepen weder met elkander in nadere betrekking
en vormen grootere territoriale eenheden,. Op de gampongs volgt dan de moekim.
Moekim is een Arabisch woord, dat eigenlijk ingezetene van een plaats aanduidt.
De Mohammedaansche wet, naar de ook in Atjeh gehuldigde Sjafitische school, leert,
dat voor de geldigheid van een Vrijdagsdienst de aanwezigheid van op zijn minst
40 mannelijke, vrije, meerderjarige moekims (eig. moeqim’s) vereischt wordt. Ontbreekt
er iets aan dit veertigtal, dan moeten de aanwezigen, in plaats van den Vrijdagsdienst
een gewone dagelijksche middag-godsdienstoefening houden. Op plaatsen, waar men
niet op een veertigtal moekims kan rekenen, richt men zieh dus in het geheel niet
voor den Vrijdagsdienst in; vandaar dan ook, dat in de gampong-bedehuizen het ver-
eischte apparaat voor dien dienst De Moslemsche wet eischt echntieert avaannw ieezdige r ism. annelijken, meerderjarigen, vrijen
geloovige, dat hij opga tot den Vrijdagsdienst, als die binnen zekeren afstánd van
zijn woning gehouden wordt. Om nu de gelegenheden voor den Vrijdagsdienst te
vermeerderen, werden in Atjeh na de invoering van den Islam eenige gampongs,
welke niet te ver uiteengelegen waren, om ze voor de wetsbepalingen te vereenigen,
verbonden tot één „Vrijdagskring”. Zooveel mogelijk in het midden werd dan een
moskee gebouwd. Deze kringen, waarvan de bewoners naar dezelfde moskee gaan,
en die iets overeenkomen met hetgeen wij „kerspel” noemen, werden in Atjeh alle
moekims genoemd. Sommige dier moekims, welker gampongs zoover mogelijk uiteen
liggen en die uit een vrij aanzienlijk aantal gampongs bestaan (enkele uit 10—12)
zouden beter district genoemd kunnen worden ; andere, waarvan de gampongs zieh
meer als naburige wijken voordoen en het in Atjeh normaal getal van 4 niet te boven
gaan, zou men Atjehsche steden kunnen noemen.
De Moekimhoofden hadden aanvankelijk geheel of grootendeels een godsdienstige
taak te vervullen; zij zorgden, dat aan Allah’s wet de hand werd gehouden en dat
bo venal de ritueele voorsehriften van den Islam niet verwaarloosd werden. Hun
amDbets nAatajmeh swchaes immoesukmee (iAs ravba.n i mpalamn)k.en gebouwd; zij rust niet op stijlen, maar op
een verheven fondament en is van een steenen nis voorzien; naast die nis vindt men
den predikstoel. Enkele moskeeën staan als hoofdmoskeeën bekend.
De aanvankelijk geestelijke moekimhoofden hebben zieh langzamerhand wereldlijk
gezag aangematigd en besehouwden zieh weldra als vrije hoofden, zonder eenig gods-
dienstig karakter. Sommigen brachten het tot de zeifstandigheid van oelèëbalang.
Met de moskeeën, die aanvankelijk de reden van hun bestaan uitmaakten, bemoeien
zij zieh in het geheel of bijna niet. In Atjeh wordt algemeen door de geestelijken
geklaagd over het gebrek aan belangstelling in den openbarèn eeredienst; als een
moskee in verval geraakt, kost het veel moeite, de noodige fondsen en werkkrachteu
totD he eresitgeeln lbiijjkeee nh etee rebnre ndgeesn .lands in Atjeh zijn de oelèëbalangs ; zij worden in de
boeken, zoowel als in de gesproken taal de radja’s van hun gebied genoemd. De
naam oelèëbalang beteekent krijgsoverste ; niet onwaarschijnlijk werd hun die gegeven
door een der mächtigste havenkoningen, die trachtte hen tot zijn ondergeschikten te
maken, hun het bevel over de strijdbare mannen in hun gebied te laten, maar het
koningschap allengs voor zichzelf te monopoliseeren. Dit is echter niet gelukt, want
nog, altijd zijn de „oelèëbalangs” bestuurders, rechters en krijgsoversten in hun gebied
en zij erkennen feitelijk geen hooger gezag.
Het gebied van den oelèëbalang heeft in het Atjehsch geen eigen naam, met moekim
of gampong te vergelijken ; bij ons heeft de naam oeléëbalangschap burgerrecht
verkregen, terwijl de Atjehers spreken van het land van den oelèëbalang X of Y
of Dvea n „o„deleè ëzboaol aenng sz”o ozvijene l imn oAektjiemh s”to.t confederaties gekomen, tot vereenigingen, die
men sagi’s noemt. Hoewel die vereenigingen in de Atjehsche aanteekeningen aan een
vrouwelijken Sultan worden toegeschreven, is toch hun ontstaan aldus niet waarschijnlijk,
maar moet dit misschien in dien zin opgevat worden, dat onder een zwak vrouwen-
bestuur, hetwelk door de oelèëbalangs bevorderd werd, omdat zij dan beter hun
macht konden ontwikkelen, de sagi’s tot invloed kwamen bij de bestuursverwisseling
en dus als het ware bondgenootschappen vormden. Zulke confederaties hadden behoefte
SULTANS EN HUN MACHT. ONTWIKKELING DER ATJEHERS. 157
aan een hoofd en wezen daartoe den mächtigsten en invloedrijksten oelèëbalang uit
hun midden aan, en zulk een „panglima sagi” had alleen in die zaken gezag, waar
gemeenschappelijke belangen behartigd werden. Alle macht in Atjeh is bovenal
persoonlijk; men erft een rang, maar of men daardoor invloed zal uitoefenen, hangt
af van individueele hoedanigheden. * * i
In de officiëele Maleische stukken over Atjeh, zoolang de geschiedbronnen van dit
land spreken, wordt steeds van koningen gewag gemaakt, die Sultans genoemd worden.
De Atjehers spreken echter van radja Atjeh en noemen hun vorsten overigens in den
derden persoon poteu, d. i. Onze Heer en in den tweeden harab meulia, d. i. letterlijk :
heerlijkheid zij toegewenscht. Deze uitdrulcking heeft echter geheel de beteekenis
van een pronomën verkregen, gelijkstaand met „Uwe Majesteit” enz.
Welke was de beteekenis van den Sultan? Wij zeiden rèeds, dat hij een koning
was in een havenstad, een oelèëbalang, die zieh met een schijn van macht over zijn
ambtgenooten in het binnenland tevreden stelde, maar naar buiten als de Sultan
schitterde. Dit was zelfs het geval in den bloeitijd van het Rijk van Atjeh. De
Sultans waren meestal tevreden, als zij van de vele binnenlandsche potentaten geen
last hadden, en het gedeelte der benedenlanden, dat zij als eigenlijken zetel van hun
gezag direct bestuurden, was niet bij zonder groot. Zelfs dat kleine terrein werd in
den tijd van verval meerendeels aan hun direct gezag onttrokken. Terwijl toch enkele
gampongs, waar ôf vele vreemdelingen ôf volgelingen en slaven van de Sultans
woonden, min of meer in eigen beheer van de vorsten bleven, werd het grootste
gedeelte van het gebied om den Dalam heen, ongeveer 24 gampongs, als het gebied
der hoofdmoskee door een panglima bestuurd. Hierdoor was de Sultan meer in schijn
dan in werkelijkheid de machthebbende, al was het hofceremoniëel soms ook schit-
terend voor den havenkoning. Bij de keuze van een nieuwen Sultan, die meermalen
door een oorlog tusschen de verschillende partijen beslist werd, gaf de steun van de
ware machthebbers in de sagi’s den doorslag, zoodat het sultanaat feitelijk onder hun
voogdij kwam. Bij de plechtige inhuldiging van een nieuwen Sultan vervulden de
eigenlijke sultans-oeléëbalangs min of meer de rol van ceremoniemeesters, terwijl
de kali’s en oelama’s als het ware het huwelijk van den radja met zijn land
inzHegeetgnedeenn .er omirent de regeering en handelwijze der Sultans bekend werd, was niet
zeer verkwikkend. De vorstentelgen van het hof achtten zieh boven alle rechten
en wetten verheven, leidden dikwijls een woest, immoreel leven en namen hun
onderdanen af, wat zij wenschten. De dood was een lichte straf voor verzet tegen
hun willekeur. De dochters van den kleinen man werden aan hun wel lust opgeofferd
en de gevolgen van zulk concubinaat werden kunstmatig vernietigd. En tegenover
de wanbedrijven der vorsten en prinsen stond de bevolking machteloos. Nog minder
dan tegen oelèëbalangs en andere hoofden zou iemand tegen hen hulp vinden, om van
hun zijde ondervonden persoonlijk onrecht op de gebruikelijke wijze, d. i. door weer-
wraak, uit te delgen. » * .
De intellectueele ontwikkeling der Atjehers Staat niet hoog. De meest eenvoudige
rekenkunstige opgaven kunnen in den regel niet uit het hoofd worden opgelost en
zij moeten tot alle mogelijke hulpmiddelen hun toevlucht nemen, om te weten, welke
som ontvangen of betaald moet worden. Om eenvoudige wetten uit den Koran ter
bepaling van den graad van bloedverwantschap, waarin een huwelijk mag plaats
hebben, toe te passen, heeft de Atjeher de hulp noodig van een Arabier, Klingalees
of Maleier. De oelèëbalangs kunnen slechts voor een klein gedeelte schrijven en lezen
kunnen de meesten slechts zeer oppervlakkig. Zij zijn daarom verplicht, alles aan den
krani of een sehrijver over te laten, meestal een Klingalees, Arabier of Maleier, lieden,
die niet zeiden misbruik van vertrouwen maken.
Evenwel, al wordt de opvoeding geheel verwaarloosd, toch ontbreekt het den
Atjehers niet aan bevattingsvermogen. Men vindt onder hen lieden, die lezen noch
schrijven kunnen, en die toch hun zaak met een zeggingskracht weten te bepleiten,