TATOUEEREN. KLEEDING.
Het tatoueeren bepaalt zieh bijna uitsluitend tot de vrouwen, en zelfs bij dezen ziet
men er zeer weinig van; het grootste gedeelte der figuren is bedekt door de „liku”
of schort van franje. Als zij jong zijn, tatoueeren de vrouwen gewoonlijk hun vingers
met hjnen en sterren, om deze er sierlijk te doen uitzien, als zij het opperhoofd
voedsel aanbieden; nadat zij moeder geworden zijn, voegen zij hierbij een blauwe
piek aan lederen mondhoek. De operatie is pijnlijk, ofschoon niet in die mate als
in Nieuw-Zeeland; de figuren worden gemaakt met een werktuig met scherpe tanden
en met door middel van een beitel, die door de geheele dikte dreven. . der huid wordt °g e■-
Ook van verf wordt een ruim gebruik gemaakt; de voornaamste kleuren zijn zwart,
wit en rood. Met deze dne tmten maken zij een verscheidenheid van effekt op hun
gelaat, die slechts geevenaard wordt door de vindingrijkheid, welke zij bii hun kapsels
ten toon spreiden. Nu eens is het aangezicht geheel en al rood, op den neus na, die
zwart is, en dan weder is het m vieren gedeeld als een wapenschild; de verschillende
gedeelten worden dan rood en zwart, of wit, rood en zwart geverfd. Sommige lieden
gscehnieledleer eana ndgee zeiecnhet tzoitj dea avna nd ehnu nn eugse lazawt azrwt avretr veenn dee na nmdeetr ew witi t,a ftzeertwteinil. anderen hun
rooNdu, mene td aenen scrohoilddeenr t kereinng d oamnd ye lko nodoegr dene Feeidnj iwaniettne zhiajnlv eg emzicahant zowpa rhte et nv ozoijrnh onoefuds.
öomtijds maakt hij zijn gelaat wit en overdekt het met ronde, scharlakenroode plekken,
evenals de paarden uit een speelgoedwinkel, of hij maakt in de plaats der kleine
upliet kdkee np aenetno mgirmooet.e vlek op elke wang en een rooden kring om den mond, als Pierrot
pikwerf wordt door strepen een zeer zonderling effekt teweeggebracht. Een wit
gelaat met een enkele zwarte streep van het voorhoofd tot de kin ziet er zeer zon-
derling uit; hetzelfde is het geval met een gezicht, hetwelk aan de eene zijde be-
schilderd is met overlangsche zwarte strepen op een witten grond, en op de andere helft
met dwarsstrepen van dezelfde kleuren. Hetzelfde patroon maken zij dikwijls in het
zwart en rood. Het meest dwaze patroon is wellicht, als zij het aangezicht wit schilderen
en op dezen grond een aantal golvende strepen van het voorhoofd naar beneden
gaaennbmrpenelgde nn;e tdwezeer kh jvnoernm eonv.erkruisen elkander, zoodat zij over het gelaat een soort van
Tot zoover de kleeding der mannen; die der vrouwen verschiff hiervan in elk opzicht.
Ofschoon zij even stug en borstelig haar hebben als de mannen, doen zij echter geen
moeite, om zieh zoo fantastisch te kappen; meestal vergenoegen zij zieh met het haar
zoo uit te kämmen, dat het aan beide zijden zoo wijd mogelijk uitstaat. Somtijds
vLlaencghetenn, evziej nahlse t dei nd reaedne n aeann talal pploeknk eana,n deieen zzijw aobpb egr.oed geluk om het hoofd laten
Evenals de mannen maken zij ook gebruik van verf, ofschoon niet in dezelfde ruime
mate. Rood schijnt hun geliefkoosde kleur te zijn, en aan deze voorkeur had Pickering
e gelegenheid te danken, om zieh door het gevoel te kunnen verzekeren van de eigen-
aardige ruwheid van huid der Papoea’s. De Fidjianen, een volk, dat zeer op de vormen
gestern is en aan kleinigheden hecht, willen zieh niet laten betasten, en Pickering wist
niet, noe hij het moest aanleggen, om te weten te komen, of deze ruwheid van vel
rfn ®1§®ne stcoata Pr owodase vvaenr fh kewt raams, dhaenm w ehli eereinn etieg ehnualapr.d igHheeitd vdeerrm vieljrosecnh ildleenrd eE uinrdoipveiadnue’sn.
was zooveel fraaier dan de verfstoffen der Inlanders, dat dezen zeer blijde waren,
wanneer zij met zulk eep schitterende kleur op hun gelaat en lichaam konden prijken.
Mannen en vrouwen, oud en jong, kwamen derhalve naar hem toe, om zieh met een
weimg vermiljoen te laten besmeren; moeders, wier gelaat aldus beschilderd was,
melden hem hun zuigelingen toe, om dezelfde weldaad deelachtig te worden.
De inlandsche stof of „masi”, waarvan wij reeds gesproken hebben, wordt op een
eveenrvvaoaurddiigged . en vernuftige rnanier van den inwendigen bast van den „malo-boom”
Daar tegenwoordig de Engelsche manufacturen in groote hoeveelheid op Fidji worden
ingevoerd en de fljne en bevallige Inlandsche weefsels verdrongen hebben, zal de kunst
van het maken van „masi” weldra op Fidji zijn uitgestorven, evenals overal, waar
Europeanen vasten voet hebben verkregen, het geval is geweest met alle Inlandsche
BEREIDING DER KLEEDING. MALO-BAST. 291
stoffen. Wij zullen daarom eenige regelen wijden aan de beschrijving van de wijze,
waDareo pb adste zwe osrtdotf igne mlaanagket swtroorodkt.en van den boom gesneden en eenigen tijd in water
geweekt, totdat de binnenste bast gemakkelijk van den buitensten kan worden los-
gemaakt, een operatie, die met den rand eener schelp geschiedt. Nadat hij van
dezen ruwen buitenkant ontdaan is, laat men hem in water liggen, om hem den
behoorlijken Staat van vochtigheid te doen behouden; heeft men een genoegzame
hoeveelheid bijeen verzameld, dan begint men hem te kloppen.
Dit geschiedt op een blok hout, hetwelk aan de bovenzijde vlak gemaakt en zoo
geplaatst is, dat het bij het slaan met den hamer een weinig opspringt. Deze hamer
gelijkt niet op den onzen, maar is eenvoudig een stuk hout, omtrent 40 centimeter lang
en 6 dik; het is aan het eene einde afgerond, om het gemakkelijk te kunnen aan-
vatten, en voor het overige vierkant. Drie zijden van dezen hamer of „iki”, zooals
hij genoemd wordt, hebben overlangsche groeven, terwijl de vierde vlak is gelaten.
Een „masi”-fabrikant heeft verscheidene dezer hamers, somtijds 6 of 7, bij ieder van
welke de gleuven eenigszins verschiffen. Op deze wijze vervaardigen zij een stof, die
geheel en al het voorkomen heeft van ons geweven linnen; het patroon is geheel
met de stof vereenzelvigd.
De rekbaarheid van den “malo”-bast is inderdaad verwonderlijk. Een strook, 6 centimeter breed, kan geklopt worden tot een breedte van 50 centimeter, waarbij
zij in lengte slechts weinig afneemt. Daar de stof zeer dun en flenterig is en
een enkel stuk niet meer dikte heeft dan vloeipapier, legt men gewoonlijk meer
stukken op elkander en klopt die, totdat zij edn enkele massa vormen. De
natuurlijke kleefstof, die de bast bevat, is voldoende, om ze te vereenigen, alsof zij
eenS ogmemheiegle ueitxmemaapkltaerne.n van grootere mantels zijn zoo dik als stevig karton, maar
veel taaier; op het gevoel en gezicht schijnen zij van leder vervaardigd te zijn.
Als er een groote „masi” moet, gemaakt worden, zet men verscheidene stukken
hast in de lengte aaneen; men weekt de einden hiervoor in arrowroot-stijfsel, legt
ze zorgvuldig op elkander en klopt ze dan met den hamer, waardoor de twee stukken
bast zoo innig vereenigd worden, dat zij er als ddn geheel uitzien en niet het
minste spoor van hun vereeniging vertoonen. Zooals wij reeds gezegd hebben, zijn
enkele dezer „masi’s” zeer lang. Williams mat er een, die door den koning bij
feestelijke gelegenheden gedragen werd; hij had een lengte van 170 meter.
Vele groote en tegelijk dünne „masi’s” worden gebruikt tot muskiet-gordijnen en
zijn in dat geval versierd met donkerroode en zwarte figuren. Het patroon begint
gewoonlijk in het midden en wordt naar de randen langzamerhand grooter. De wijze,
waarop deze figuren er op worden aangebracht, is zeer goed besehreven door Williams:
„Op een eenigszins bolronde plank, ter lengte van verscheidene voeten, zijn op
een vingerbreed afstands van elkander evenwijdige, dünne strooken bamboe, ter
breedte van Vi centimeter, bevestigd en hiertusschen zeer smalle, gebogen strooken,
vervaardigd van de middennerf van kokoshladeren. Over deze aldus toebereide plank
wordt de „masi” gelegd en ingewreven met een kleurstof, die men verkrijgt van den
„lauci” (Aleurites triloba). Het kleed neemt de kleur aan op die plaatsen, welke door
de bamboe- en andere strooken, die er onder liggen, aan drukking zijn blootgesteld
en vertoont dus hetzelfde patroon in kleuren. Een sterkere bereiding van dezelfde
verfstof wordt er vervolgens met een soort van kwast op aangebracht; hiermede
maakt men langwerpige Vierkanten met groote ronde of stervormige plekken in het
midden. De „kesa” of verfstof is, goed zijnde, wanneer zij opgedroogd is helder en
frisch van kleur.
„Aan elke zijde van het vierkant wordt een witte rand gelaten van een halven
tot een meter breed; dezen rand zoo te versieren, dat hij de algemeene goedkeuring
wegdraagt, is de trots van elke Fidjiaansche dame. Nu gebruikt zij een geheel anderen
toestel en andere ingredienten. Het werk geschiedt nu op een vlakke plank; haar
patroon bestaat uit een strook van een banaan-blad, welke op het kleed gelegd
wordt. In dit blad zijn de figuren, welke zij op den rand wil te voorschijn brengen
en die niet langer zijn dan 3 centimeter, uitgesneden; zij houdt het blad vast met den
wijs- en middelsten vinger en drukt het stevig op het kleed. Hierop neemt zij in de