III.
A fdeel.
x.
Hoofdstu
k .
Ecnwy
vige.
volkomen uitgefpreide Bloem wierdt, ruim zo
groot als die van de Soort, welke Grootbloe-
mig wordt getyteld : want de middellyn der
Kelk - Kroon was grooter dan een Parysfche
'Voet. Het Gewas ftrèkte zig ter langte van
zes Voeten uit.
Het fchynt dat hier toe betrekkelyk z y , de
Amerikaanfche Kruipende MeloejidiJtel, van Plu»
mier , die driehoekig is , met een witte Bloem
en Vioolkleurige V ru gt, welke van de meeüe
Kruidkundigen overeenkomftig geacht werdt
met de Driehoekige Gewrichte Cerè'us van Her*
mannus , draagende een zeer aangenaame Vrugt ,
doch in verfcheide opzigten daar van verfchil«
de volgens den Hoogleeraar J. B u r m a n n
u s , die van de Toortsplanten in ’t algemeen,
nu by de twintig Jaar geleeden, aldus fchreef.
„ De zuurachtig, zoete Vrugten van deeze
Gewasfen , ftrekken in de heete Landen van
„ Zuid-Amerika tot een ongemeene verfris-
,, fching voor de Ingezetenen , vallende dik-
j) wils zo groot als Oranje - Appelen : zo dat
33 deeze Planten, hoe onbevallig en akelig ook
33 door haare Slangachtige gehalte en Doornen,
,, wegens haare lekkere Vrugten, inzonderheid
„ in het doorreizen der Bosfchen, alwaar zy
j'3 aa° de Boomen hangen , beminnelyk voor
„ de Menfchen, zyn. Want alle deeze krui-
,, pende Soorten , geen Steunzei vindende ,
loopen langs den Grond en klimmen anders
33 t>y
9)
,, by de Boomen op, in welker Bast zy zig III-
„ vast hechten met haare zydelingfe Wortel-Af®eel*
,, tjes en dus Bygewasfen worden , zuigende Hoofd*
,, haar Voedzel zo wel daar uit als uit den,TÜK*
„ Grond. De Wortels , naamelyk , van é le j^ °wgy"-
„ Toortsplanten, zyn ten opzigt van de groot-
,, te zeer klein, ’t welk duidelyk in de over-
„ endltaande blykt, die dikwils maar als aan
„ de Rotfen geplakt, zyn met haaren S to e l,
„ zonder aanmerkelyke Wortelen , en ’er zo
, , vast aan kleeven, dat men veeleer het Ge-
„ was fcheurt, dan het ’er af te kunnen ruk-
„ ken. Dit Gellagt van Planten fchynt der-
,, halve naauwlyks door Vezel wortel tjes zyn
„ Voedzel uit den Grond te haaien; het welk
„ in andere Sappige Gewasfen, de Aloë , Fi-
„ coides en dergelyken, ook plaats heeft.”
De Heer J a c q u i n nam in de Westin-
diën een dergelyke Soort van Toortsplant waar,
welke "de Boomen, zo wel als de Steenrotfen,
tot eene aanmerkelyke hoogte beklom en ongemeen
lekkere Vrugten droeg, van grootte en
figuur als een Hoender-Ey, wordende deswegen
, op Martenique, Poires de Chardon, dat
is Diftel-Peeren, genoemd, en aldaar veel geacht
wegens haare aangenaame Rinsheid. Op
’t Eiland St. Euftathius kwam een zodanige
Toortsplant voor, die gebladerde, roode, on-
fmaakelyke , doch niettemin eetbaare Vrugten
droeg. By Karthagena, in ’t Kreupelbofch aan
den Zeekant, vondt zyn Ed. een Gewas van
II. desl. v. Stok, dee*