
Qiwa zit rechts, heeft vier armen, en is geheel gelijk aan no. 513.
Parwatl is op de gewone wijze versierd en heeft twee armen;
de rechterhand ligt geopend en ledig op de knie, in de linker
houdt zij een lotusstengel, die uit het kussen ontspringt, langs
den arm loopt en aan den schouder in een bloemknop eindigt
(verg. no. 634).
Hoog 9.5 — Gevonden met no. 497.
518°. (jfiwa en Parwati (?). De eerste is gezeten op een ovaal
lotuskussen, met een ovaal plat onderstuk, geen achterstuk of glorie.
Drie hoofden geheel aan elkaar gelijk en onder één lioofdtooisel
vereenigd, in het voorhoofd van elk een kuiltje. Gewone versierselen.
Aan eiken kant drie armen; rechts, van achter beginnende,
met pijl, afgebroken voorwerp en knots die op de knie rust; links
een boog, de tweede hand afgebroken en de derde arm om eene
vrouw geslagen, die naakt en zonder eénig versiering op de dij
van de hoofdfiguur geknield en naar voren gekeerd ligt.
Op grond van den boog en de vrouwelijke figuur .houdt P rie-
derich (no. 61) dit voor eene voorstelling van Karna enSM,maar
of die aanwijzing voldoende is, mag met reden betwijfeld worden.
Overigens moet erkend worden, dat dit beeld moeielijk thuis te
brengen zou zijn, ware het niet dat het eene merkwaardige overeenkomst
vertoont met de nummers 20 en 21 van Bhagvanlal (zie pag. 16)
en door dezen Halahala Loke?wara genoemd, onder mededeeling dat
hij zoowel door de esoterische als de exoterische Boeddhisten in Nepal
vereerd wordt. Uit de attributen dier beelden: Amitêlbha in het hoofdhaar,
derde oog in het voorhoofd, halve maan in het hoofdtooisel, drietand,
slang, bidsnoer en tijgervel op het kussen, blijkt voldoende dat
we daar te doen hebben met Qiwa, als een der Lokepwara’s van
het Boeddhistisch pantheon. Waar wij reeds zooveel overeenkomst
gevonden hebben tusschen het Hindoe-Javaansche Boeddhisme en
dat van het tegenwoordige Nepal, zijn wij gerechtigd dit beeld
te bestemmen, als boven aangegeven. Wellicht kan deze voorstelling
tevens dienen om eene nadere verklaring te geven van
de Kali met drie aangezichten, beschreven onder no. 155, die dan
wellicht als Qakti van (jfiwa in dit karakter moet beschouwd worden.
Hoog 11.6. — Tati Anom, Padjang (Soerakarta).
Y. DEWI,
als P arvati , Doerga. en Kali.
519. Parwatl. Zittende, zonder lotuskussen, voetstuk enz.
Op het voorhoofd een kringetje. Vier armen; in de achterhanden
rechts het bidsnoer en links de vliegenwaaier; in de voorhanden
links een lotusknop met korten steel, terwijl de rechter geopend op
de knie ligt, ledig of met een onherkenbaar voorwerp er in. Zilver.
Hoo» 5.5. — Notulen en vindplaats als no. 497.
520. Id. Zittende op een ovaal lotuskussen, met vierkant voetstuk,
rond achterstuk met vlammenrand en zonnescherm. Vier armen;
in de achterhanden rechts het bidsnoer, links een niet te herkennen
voorwerp; de voorhanden in elkaar in den schoot, de rechter boven
de linker en met een schijf vormig voorwerp er in (schaaltje).
Hoog 20.7. — Pr. 45. Soerakarta.
521. Id. In alle opzichten gelijk aan het vorige nummer, alleen
eenigszins kleiner. Hoog 18.2.
522. Doerga. Staande op den rug van den buffel, die geknield
ligt op een langwerpig vierkant voetstuk , met den kop naar den
linkerkant. De godin draagt de gewone versieringen met het dubbele
vrouwensnoër; op den rug twee pijlkokers , die boven eiken
schouder uitsteken. Tien armen: in de rechterhanden van boven
af de tjakra, een langwerpig voorwerp als van gedraaid touw (door
Priederich oorlogstoorts genoemd), het korte zwaard, de knots en de
staart van den buffel; links de schelp, de boog en het schild,
terwijl de tweede en vijfde hand tot ledige vuisten gebald z ijn .—
De daemon (asoera) staat met den linkervoet op den kop van den
buffel, terwijl het rechterbeen nog in den nek verborgen is; hij is
gewapend met schild en kort zwaard. Hoog 16.1. — Pr. 45. Samarang.