
waarop drie fraai versierde potten. staan; op de middelste ligt een
klein lotuskussen, waarop de afhangende rechtervoet van het beeld
rust. Hoog 128. — Notulen 1877 p. 157 b. Djokjokarta.
208. Jama, de god en de rechter der dooden. Staande op eenvoudige
steenplaat als voetstuk, met achterstuk. Het gelaat, met
oudachtige trekken, heeft uitpuilende oogen, eene verhevenheid
boven den neuswortel en een geopenden mond met slagtanden. Gewone
versierselen, waarbij nog de tepels elk met eene rozet bedekt
zijn. Boven het voorhoofd een diadeem, het zware haar is naar
achter gestreken en vormt eene glorie achter het hoofd. In de
rechterhand eene knots, die op den schouder rust, de linker op de heup
de oepawlta vasthoudende. Komt veel overeen met Qiwa als Bhairawa,
maar is door E kiederich op gezag der Balineesche priesters Jama
genoemd, vermoedelijk te recht, daar deze ook elders zoo wordt
afgebeeld. Hoog 63. — Br. 171.
208*. Agni, de god van het vuur. Zittende, half op een lotuskussen
en half op een met zadel en teugel voorzienen ram, zonder
horens, die links tegen het kussen aan ligt. Twee handen, in de
rechter het bidsnoer, de linker is afgebroken. Het hoofdtooisel is
eveneens weggebroken. Gewone, zeer fraaie versiering, van den
linkerschouder loopt een breede band over de borst naar de rechterzijde,
terwijl de oepawita met lange bocht naar beneden hangt.
Hoog 75.
208», Gandharwa. Staande figuur, van boven mensch en van
onder vogel, met breeden staart en groote klauwen. Yan boven
de gewone versierselen; alleen geen diadeem, maar in plaats daarvan
een eenvoudige band boven het voorhoofd; het haar naar
achteren gestreken en in den nek te zamen gebonden. De twee
handen voor het lijf, met een onduidelijk voorwerp, zoo het schijnt
eene groote bloem er in. Het voetstuk is eene half ronde steenplaat,
zonder achterstuk of glorie.
De Gandharwa’s zijn de zangers en musici der góden en worden
gewoonlijk geheel in menschelijke gedaante in de lucht zwevende
voorgesteld. Met vogellijf en groote klauwen zijn zij de vijanden
der Naga’s (draken of slangen), met wie zij om het bezit der
onderaardsche schatten strijden. Op Boroboedoer, Tjandi Pawon
en Tjandi Sari komen zij in deze gedaante voor als bewakers van
reliquieën of andere heilige zaken. In ons museum heeft het bovenlijf
verder den vrouwelijken vorm, zie no. 717 en 1097. Hoog 54.
209. Garoeda, de drager van Wishnoe, maar hier afzonderlijk
afgebeeld. Hij zit op een ruw steenen voetstuk, met gewoon achterstuk,
en wordt voorgesteld als eene menschelijke figuur met vleugels
en een vogelbek, welke laatste grootendeels afgebroken is.
Het beeld is versierd met oorringen, bovenarmbanden, een krans van
veeren om den hals, en een kort kleedje van veeren om het lijf. Boven
het voorhoofd loopt een band om het zware hoofdhaar, dat verder
naar achter gestreken is en achter het hoofd weer in eene ronde
massa, misschien als glorie, is saamgebonden. De rechterhand ligt
geopend op de knie, de linker eveneens open in den schoot, met een
plat voorwerp er in. Hoog 73.
X. TEMPELWACHTERS (RAKSHASA’S?)
Deze figuren stonden — en worden nog gevonden — als wachters aan den
ingang van tempels; of zij bepaaldelijk rakshasa’s (booze geesten) moeten
genoemd worden, is m. i. onzeker, niet onwaarschijnlijk is het (echter dat
hunne vreesaanjagende voorstelling aan die klasse van wezens ontleend is.
De tempelwachters worden voorgesteld als gedrochtelijke wezens van
zwaarlijvige gedrongen gestalte en met een angstaanjagend uiterlijk; zij
hebben groote uitpuilende oogen, tusschen de geopende lippen ziet men twee
rijen tanden en vier groote slagtanden, aan dèn wortel van den neus en
de buitenhoeken der oogen puntige verhevenheden, die volgens Feied.erich
insgelijks tanden voorstellen; het geheel wordt voltooid door een knevel,
vaak ook een baard, en zwaar hoofdhaar, dat zonder het gewone hooge
hoofdtooisel naar achter gestreken is en in golvende krullen op den rug
neervalt. Sommige dezer beelden zitten op een meer of min versierd
kussen, andere missen dit onderstuk, terwijl bij allen achterstuk en
glorie ontbreken; de zittende houding wijkt af van de gewone: het eene