
is; behalve de gewone oepawita is er voorts nog een tweede band,
die eveneens van den linkerseb ouder naar beneden komt, maar dan
over in plaats van onder den rechterarm doorloopt. Om het beeld
heen loopt een gevlochten snoer zonder einde, dat voor en
achter op het kussen neervalt en over de buiging der ach-
terarmen in de hoogte loopt; achter den linker elhoog is dit snoer
afgebroken, misschien zijn daar de uiteinden geweest of wel de
kop en de staart van de slang Ananta (zie no. 20), waarvan dit
snoer, zooal geene directe voorstelling, toch zeker een zinnebeeld
is. Yier armen; in de rechterachterhand de tjakra met vlammen
aan den rand, de voor- en achterzijde; in de linkerachterhand eene
gevleugelde schelp; in de voorhanden rechts een lotusknop met
langen steel en links de knots, die op het kussen rust. Op verschillende
plaatsen zijn nog sporen van verguldsel te herkennen. Hoog
13.9. — Fr. 60. Padjang in Soerakarta.
492. Wishnoe als Koewera. Zittend op een rond lotuskussen,
dat geplaatst is op . een vierkant voetstuk, met een achterstuk,
dat van onder vierkant is en van boven, waar het met een krans
van vlammen is omgeven, den vorm eener nis aanneemt; het zonnescherm
is afgebroken. De voorkant van het voetstuk ontbreekt;
aan weerszijde er van staat een pot met kleine opening, van
welks stop een lange lus naar beneden hangt. Het lichaam is eenigs-
zins zwaarlijvig en draagt de gewone versierselen. Yier armen;
in de achterhanden rechts de tjakra en links de schelp; de voorhanden
rusten op de knieën, in de rechter ligt een knop of vrucht, terwijl
de linker bij den nek een dier vasthoudt, dat, spits van kop, slank
van lichaam en met langen staart, tot eene soort van marters schijnt
te behooren, terwijl het ook wel wat op een alligator of leguaan gelijkt
(zie no. 536 vlg.). Hoog 9.2.— Fr. 39. Djokjokarta.
1Y. QIWA.
De metalen Qiwa-beeklen der verzameling stellen alle den god voor als
Mahadewa of Iijwara; als Goeroe en Kala, gelijk wij hem zoo dikwijls in
steen ontmoeten, schijnt hij in metaal niet te zijn afgebeeld. De versierselen
en kleeding dezer beelden zijn als vroeger beschreven. Bij no. 509
vinden wij een klein beeldje van den Dhyani-Boeddha Amitabha in het
hoofdtooisel (zie pag. 78), als aanwijzing dat Qiwa dan wordt voorgesteld
als een der Loke9vvara’s van het Boeddhistisch pantheon; dit komt ook
in Nepal voor, zie Bhagvanlal no. 20 en 21. Waarom, van al de Brah-
maansche góden, die in dit pantheon zijn opgenomen , alleen Qiwa ditvoor-
hoofdsbeeld draagt, is mij niet bekend; wellicht is het naar aanleiding
der Ganga, die in Hindostan vaak als een vrouwenkop in Qiwa’s lokken
wordt geplaatst, naar de mythe dat die rivier (de Ganges) uit zijn hoofdhaar
ontspringt, Moet Qivva een Dhyani-Boeddha op deze wijze dragen ,
dan is het in orde dat dit Amitabha i s , omdat diens Bodhisatwa, Pad-
mapani, gezegd wordt hem het aanzijn te hebben gegeven (zie pag. 81).
495. (^ Qiwa. Staande op eenen gedrochtelijken leeuw, met
vierkant voetstuk en afgebroken achterstuk. Slang als oepawita en
in het hoofdtooisel de halve maan met doodshoofd. Yier armen;
in de achterhanden rechts het bidsnoer (onduidelijk) en links de waaier;
in de voorhanden rechts een drietand met korten steel en links de
waterkruik. Hoog 14.1.— Fr. 17. Ampel (Soerakarta).
496. Id. Geheel gelijk aan het vorige nummer, maar staande
op een rond lotuskussen en met het derde oog in het voorhoofd.
Het beeld is van zilver, het achterstuk, waarvan nog slechts een
fragment over is, van brons. Hoog 10. — Notulen 1878 pag. 45d.
Desa Nogasalam, distr. Djetis, afd. Temanggong (Kadoe).
497. Id. als voren. Het beeld is van zilver en staat op een
rond lotuskussen van brons. Om het midden een tijgerhuid, waarvan
de kop en de staart aan den voorkant zichtbaar zijn. De drietand
heeft een langen steel, die op het voetstuk rust en halverweg
gesteund wordt door eene staaf, die tegen de dij rust (verg. no.
15) (2). Hoog 21. — Notulen 1878 pag. 36 I I g. Desa Pesindon,
distr. Kalialang, afd Ledok (Bagelen).
( ') De nos 493 en 494 zijn door verschikking uitgevallen.
( 2) "Wij betten hier een voorteeld van de slaafsche angstvalligheid, waarmede de
Hindoe-Javanen vaak tij het vervaardigen hunner godenbeelden te werk gingen. Bij het
steenen beeld No, 15 had het nut, den langen staf halverwege een steun te geven, omdat
10,