
en vermeerderd. Yan die geschonken rechten werd aanteekening gehouden,
zij werden officieel in acte, en gegrift in koper of op steen in
afschrift ter kennisse van de belanghebbenden gebracht, die zulk een afschrift
zorgvuldig, bijv. in een nabnrigen tempel bewaarden, en den steen
onder veel plechtigheid opstelden ter plaatse waar zulks het meest geeigend
was, bijv. waar het een desa gold onder den desa-waringin, waar hij kerkelijk
en officieel gewijd werd.
De meeste dezer bijzonderheden leert men uit de stukken zelf. Deze
zijn, in het oog houdende dat ten deze een verschil kan worden geconstateerd
in de stukken uit verschillende tijden en uit verschillende streken afkomstig,
als volgt ingericht.
Na hulde te hebben gebracht aan de een of andere godheid (Qiwa,
Buddha, ook met Qiwa en Buddha, aan Budra (= Qiwa) en Durga, aan
de heilige syllabe om, aan Ganec;a, aan de Triratna, aan Tara (galcti van
den Dhyanibuddha Amoghasiddha)) begint het stuk gewoonlijk met een
opgave van den datum, waarop het stuk is uitgereikt. Deze wordt uitvoerig
en in bijzonderheden opgegeven, uitvoeriger en met vermelding van meer
bijzonderheden naar mate de stukken jonger zijn; bij verscheidene wordt
tot zelfs hei. uur van den dag vermeld. Gewoonlijk vindt men het jaartal in
Qaka-jaren, slechts in twee inscripties no. 6 en 36 in Qri-Sanjayawarsa,
waarvan de waarde nog niet duidelijk is, — den maand, het dagcijfer (nl.
dat van de lichte of dat van de donkere helft van den maand, waarnaar
de Hindu’s en in navolging van dezen de Javanen in vroegeren tijd pleegden
te (ellen), den naam van den dag der zes-, der vijf- en der zevendaag-
sche week in de hier gegeven volgorde, van den wuku, van den naksatra
(het maanhuis), van den ,god van den dag, den heerschenden yoga, den
stand van de zon enz. aangegeven. Later ook den mandala, den par-
wweija, den muhurtta en het raiji- (of dierenriems-) teeken.
Dan volgt de naam van den schenker, den vorst. In den beginne eenvoudig
aangeduid, gewoonlijk rakrydn (rakaraydn), rakai, of rake met den
daarbij behoorenden eigennaam, later met al zijne honorifieke titels, die,
zooals men bijv. zien kan in de oorkonde van Qaka 1216 (Cohen Stuabt,
K. O., XXVIII), steeds in aantal zijn toegenomen. Soms vindt men daarbij
ook aangegeven over welk gebied de toenmalige vorst den scepter
zwaaide, nu en dan blijkt hier ook welke godsdienstige secte hem onder
zijne aanhangers telde, en uit dit gedeelte leert men gewoonlijk het een of
andere bijzondere historische feit kennen.
Daar evenwel een Indisch vorst zich nooit rechtstreeks met zijne onderdanen
bemoeit, spreekt hij tot hen door zijn hoogste onderhoorigen (waar.
onder de kroonprins, die vaak naast hem geregeerd moet hebben in overeenstemming
met de Hindu gewoonte), die op hunne beurt weder andere
hoogste onderhoorigen hebben, zoodat een lange reeks van beambten, die
gedeeltelijk gelijkgradige schijnen te zijn, staan tusschen hem en de
betrokken begiftigde persoon of personen, ’s Vorsten bevel op zulk eene
wijze nedergedaald, — de woorden in ds stukken gebruikt schilderen dit op
sprekende wijze, want hier is geen sprake van metaphoor, in werkelijkheid
geschiedt dit nog zoo, daar ieder hooger geplaatste met de daad iets hooger
staat of zit, — wordt alsdan aangegeven.
Hij beveelt dat voor en aan die of die persoon enz. een praijasti (schenkingsbrief)
zal worden gemaakt en uitgereikt, in lateren tijd daarbij voegende
dat die oorkonde gegrifd worde op steen, gewaarmerkt moet worden
met zijn zegelmerk, ook wel dat zij gegrifd worden op koper en op steen
(no. 16), welke acte trouw zal moeten worden bewaard door den begiftigde
of de begiftigden, die met naam en toenaam vermeld plegen te
worden. In de jongere stukken vindt men dan ook, bijv. in het geval dat
een desa beschonken wordt, geheele lijsten van de bewoners.
In de latere stukken wordt daarna gewoonlijk aangegeven wat de oorzaak
is geweest dat de koning zich geroepen, neen ! genoopt heeft gevoeld tot
die bevoorrechting over te gaan. Nu eens is het een dapper krijger wien3
daden bevorderlijk, zijn geweest aan de macht en den roem van ’s konings
heerschappij, dan weer een vroom geestelijke wiens voorbidding niet zonder
gevolg is gebleven, ook is het soms een persoon die met de opvoeding
van een prinses belast geweest was, dan weer zijn het desa-bewoners die
den koning in benarde omstandigheden zijn trouw gebleven, en hem in
moeielijke omstandigheden hebben gered, enz.
Nauwkeurig wordt opgegeven welk stuk grond geschonken wordt, waar
het gelegen is, wat de grenzen zijn, ook wel op welke wijze het ’s konings
eigendom geworden is (door koop bijv. nu en dan), en welke rechten
de begiftigde zal genieten.
De geschonken privilegiën zijn gewoonlijk van tweerlei aard, nl. positieve,
waarbij rechten worden toegekend waarop een ander geen aanspraak heeft,
en negatieve, waarbij de begiftigde ontslagen wordt van verplichtingen waaraan
overigens een iegelijk onderworpen is, of wel er voor gevrijwaard wordt
dat ook op hem enkele wetsregels worden toegepast, die in het oud-
Javaansche recht, al schijnen zij ons eenigzins vreemd, als dogma’s vaststaan
en voor een deel in solidaire verantwoordelijkheid hun reden van ontstaan
hebben. Zoo bijv. om enkele voorbeelden te noemen zich beter te kleedeu dan