
1731— 1734. Schalen met vasten voet in den vorm van moderne
vruchtenschalen. Hoog 9.5 — 6; middellijn 26 — 12.2.
Deze schalen komen geheel overeen met eene afbeelding op plaat
14 van het op pag. 231 aangehaalde werk van Mits. Belnos, waarvan
gezegd wordt: usumputnee, a copper vessel also used in presenting
olferings.” Vermoedelijk hebben ook wel enkele der volgen de
nummers gelijke bestemming gehad.
1735. Id. met lossen, daaraan gesoldeerden voet, op het binnenvlak
versierd met eene ster in den vorm eener kompasroos en randen.
Hoog 6.5, middellijn 27.5.
1735a. Id. een paar, de voet afgebroken; van binnen versierd
met gegraveerd bloemwerk. Middellijn 29.5. — Not. 1886 pag. 2.
Onderafd. Boemiajoe (Tagal).
1736. Id. van zilver, met twee visschen in hoog relief in het
midden en daarom heen versierde randen in fijn graveerwerk, waarvan
de breedste twee ganzen en twee reeën tusschen bloemwerk
vertoont; de visschen en de randen zijn verguld. De onderkant is
plat, maar draagt de sporen van een voet, die daaronder bevestigd
moet geweest zijn. Hoog 4 , middellijn 25.
1737. Id. Van binnen versierd met een fijn gegraveerd medaillon,
waarin eene menschelijke figuur in peinzende (slapende?) houding
onder een boom gezeten. Het ondervlak draagt de sporen
van op een voet bevestigd te zijn geweest Middellijn 19. Zilver. — Not.
1879 pag. 156 e. Desa Gentan, distr. Singomerto, afd. Bandjarne-
gara (Banjoemas).
1738. Id. Als voren. Van binnen zonder versiering, middellijn
25.7. Zilver. Aan den onderkant eene inscriptie(*). — Not. 1881 pag.
97 no. 23. Desa Moeteran, afd. Modjokerto (Soerabaja).
( ‘) Op den achterkant of liever aan den onderkant van dit bord, dat zooals een
ringvormige moet schijnt aan te duiden eens op een (ringvormigen gouden ?)
voet heeft gestaan, leest men in oud-Javaansche letters: b h a ta ra kaU n g a b h a y a b ra t d h d
11 b ra t n in g ma sya (lees: m d sn y d ) su 1 md 15, d. w. z. "Bhatara Beste vaar te Abhaya.
1739__1739*. Schaaltjes met bolvormigen onderkant, waaraan
vroeger een voet bevestigd is geweest. Hoog 4.6, middellijn 15.5
__13.5.— Behalve het eerste nummer afkomstig uit de onderafd-
Boemiajoe (Tagal), zie Not. 1886 pag. 2. *I
Zwaar (aan zilver, dit blijkt uit deu gebruikten metriscben term) d h 't 11; de zwaarte
van het goud eraan (van den verloren geganen voet ?) is m 1 m i 15” .
Mijne lezing verschilt zooals men zien kan (vgl. Not. Bat. Gen., XX, 50) eenig-
zins met die van Prof. Kern, die moest afga m op een denkelijk niet geheel nauwkeurige
afteekening; ook meen ik geleid door de legende op een soortgelijk bord, aan Prof, Kzrn
onbekend, van zijne verklaring te moeten afwijken.
Bat tweede bord is in het bezit van den tegen woordigeu Regent van Soerabaja.
Bij een bezoek te zijnent, gedurende een kort verblijf te Soerabaja in het voor,aar
van 1885 op mijn terugreis van Bali naar hier, stelde genoemde Regent mij in de gelegenheid
die legende af te schrijven. Zij luidt als v o lg t: brat k a 1 pamuja (lees: pamtijd ) rakry-
an (lees : raknjdn) manambi (lees: meenambah) i bhatara kaki i abhayamukha d. i. "Zwaar
(aan zilver) ha 1. Eerbewijs van den rakryan zich buigende voor (dus: in ootmoed aangeboden
aan) den Bhatdra Bestevaar te Abhayamukha” . Mogelijk is het dat in manambi de naam van
den rakryan schuilt; alsdan zou mijne vertaling eenigzins gewijzigd dienen te worden;
trouwens pamiljd i bhatara zon, hoewel het niet zoo alu3 is, reeds voldoende zijn.
In verband met deze laatste legende meen ik te mogen aannemen dat de legende op
het eerste bord (no. 1738) op te vatten is als beteekent zij: »(Aangeboden aon) Bhatdra
Kaki te Abhaya” , — het in het midden latende of deze B h a ta r a K a k i in g A b h a y a .
dezelfde zou kunnen zijn als die B h a ta r a K a k i i A b h a y am u kh a .
Uit dezelfde streek (Madjakerta, of elders uit het Soerabajasche) is verder, naar ik vermoed,
ook afkomstig een beschreven steentje in het Museum (no- 13, wit cijfer).
De eigenlijke plaats van afkomst is niet meer bekend, maar de letters van het korte
opschrift hebben zulk een karakteristiek eigenaardigen oost-Javaanschen vorm dat dit
vermoeden niet geheel onwaarschijnlijk kan heeten. En in het oog houdende wat dit
kleine opschrift te lezen geeft, meen ik er hier melding van te moeten maken, niettegenstaande
de verklaring van het slot, waarom het hier eigenlijk te doen is , zeer bezwaarlijk
is. Op dat steentje staat het volgende:
II ° II d h a n a p a k s a ru p a ja n m a
II 0 II s ira sa n g m a ka p u rb h a -ia -
rulcan, m dm g a ta k e -
n s ig i, tu nw ttn iru i-
H II 0 II = 0 // 0
p a n g ra k sa n ird sangapa-
n j i h a r sa n n g a h is i-
rd h ya n g k a k i II 0 II
D. w. z .: »(Cjaka) 1125 (want d h a n a — a r th a , dus = A. D. 1203). Hij die een begin
gemaakt heeft met de ontginning, heeft het nog ongeweven gedeelte van de schoring
{ s ig i) afgesneden (van den kain, dien hij, even als een wever dat doet als hij meent dat