
formuleering der stukken, die voor liet meerendeel handelen over dezelfde
zaken, waarvoor ik verwijs naar hetgeen later volgt.
' Er zijn ten deze, zooals reeds gezegd werd, een paar uitzonderingen.
Deze zijn no. 13 en 40. Niettegenstaande de eerste zeer klein, en de
laatste betrekkelijk klein is, vermoed ik toch, mij hierin latende leiden
door den schriftvorm, en bij no. 13 ook door het jaarcijfer (Qaka 1125 —
A. D. 1203), dat deze beide steenen, waarvan de vindplaats niet meer
bekend is, van oostelijk Java afkomstig zijn. Beneden kom ik hierop terug,
Ook ten opzichte van de enkele steenen gevonden in de residentie Ma-
dioen, waar oudheden zeer schaarsch zijn (1), moet worden opgemerkt dat
er naast een paar zeer groote, die naar schrift, inlioud en tijd van opstelling
tot de oostelijke groep moeten worden gerekend (bijv. no. 37),
een tweetal kleinere gevonden zijn (no. 31 en 33), waarvan echter de
eene om het jaarcijfer (Qaka 1065 1143 A. D.), en niet minder om
het schrift gegroepeerd moet worden bij het oosten, en de tweede, die eene
schier onleesbare legende draagt in letters zeer gelijk aan die van het opschrift
van den berg Merbaboe (Desa Adoman, zie Cohen St u .axt, K. O ,
XXVII, welk opschrift dagteekent van Qaka 1371 =3 A. .D. 1449), zich
door de woorden tinulad en drioya Tiaji, die zonder meer op de achterzijde
staan, doet kennen als een copie van eene (als de legende op de voorzijde
eenig vertrouwen verdient) in (paka 1126 A. D. 1204 uitgereikte
praQasti, die in dat jaar, naar menschelijke berekening, onmogelijk in eene
taal als de gebruikte kan zijn opgesteld.
Hiermede is reeds eenigzins vooruitgeloopen op hetgeen, in verband met de
zooeven geopperde verdeeling der meeste met oud-Javaansch schrift beschreven
steenen van Java in twee hoofdgroepen, thans moet worden geconstateerd
nl. dat de groep van Midden-Java bestaat uit steenen die alle
( 1) Zooals bekend is worden oude bouwwerken, en hetzelfde geldt van de beschreven
steenen, niet overal even talrijk aangetroffen. Ik veroorloof mij hier over i e nemen wat
Prof. Ve ih . in zijn Java (II. 49) heeft gezegd: '/Zij zij i niet gelijkelijk over alle resi-
dentien verbreid, maar worden hoofdzakelijk in twee groote gordels aangetroffen waarvan
de eene tot Midden-, de ander tot Oost-Java behoort. De Midden Javaansche gordel
begint met het Dieng-plateau in den oostelijksten hoek van Banjoemas, en omvat verder
de residentien Bagalen, Kadoe, Jogjakarta, Soerakarta en Samarang. Westwaarts van dien
gordel mist men de tjandi’s in Pekalongan, Tagal en "t overige v an Banjoemas; oostwaarts
Jn Djapara, Rembang en Madioen met Patjitan. Voor Oost Java vormen Soerabaja, Kediri
Pasoeroean en Probolinggo den gordel van gewesten, waarin de Hindoe monumenten overvloedig
zijn. Maar zij worden weder gemist op Madoera, en zijn althans zeer schaarsch
m den uitersten Oosthoek” .
van oudere dagteekening zijn dan de beschreven steenen van oostelijker
Java. Als scheidspunt, zoo meen ik, zal men + 850 Qaka hebben te stellen.
Inscriptien met een hooger jaarcijfer, tenzij uit een zeer veel lateren tijd
(Qaka 1307—1383) zijn van Midden Java niet bekend; ook zijn de steenen
met een jaarcijfer dat + 850 Qaka nabij komt zeer schaarsch.
Het in grooter getale voorkomen van beschreven steenen in de Këdoe,
en de beide Vorstenlanden (of in de gewesten, welke verder nog tot
Midden Java behooren te worden gerekend) begint in het einde der 8ste Qa-
ka-eeuw. Hieruit volgt dat de Midden-Javaansche groep van de met oud-Javaansch
schrift beschreven steenen zich uitstrekt van + 7 7 5 — + 850 Qaka.
Aan de oudste representanten van deze groep gaan vooraf eenige inscrip-
{.ien in N&gari-schrift uit dezelfde streken (Qaka 700 en 704 (?)), waaraan
wederom anterieur is de jongste Venggi-schrift-inscriptie (no. 4, die dagteekent
uit Qaka 654). Na ± 850 laat om zoo te zeggen Midden Java
voor een zeer langen tijd (circa vijf eeuwen) niets meer van zich hooren,
terwijl Oostelijker Java het woord krijgt. De steenen, waarop de genoemde
Nagan- en Venggi-schrift- opschriften gebeiteld zijn, sluiten zich naar den
vorm aan bij de Midden-Javaansche groep ( 1).
De tweede oud-Javaansche groep, die aan andere zijde met + 850 Qaka
zou beginnen, neemt eerst een einde in den tijd van Majapahit, welk
rijk naar traditie in Qaka 1400 =j A. D. 1478 gevallen is (,% Bij deze
groep doet zich evenwel het geval voor dat er, zooals reeds boven werd
aangegeven, eenige stukken, beschreven steenen en koperen platen, toebehooren
die van iets oudere dagteekening zijn ( 3). Hoewel niet alle deze oudere stukf1)
Men zie voor de Nagari-inscripties Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., XXXI, 240. Qa-
ka 704 (?) is het jaarcijfer van no. 44 van onze verzameling. De oud-Javaansche
legende van no. 28 (aan de keerzijde waarvan een uitgesleten Nagari-inscriptie heeft
gestaan, zooals enkele op zich zelf staande nog te herkennen karakters ons leeren) geeft het
jaarcijfer 778 van Qaka (w u a lu n g g u n u n g sa n g w ik ii) Voor de inscriptie in Venggi-
sehiiift zie men Bijdr. T. L. en Vk., 4e Vlgr., X, 125 en Not. XXIV, 31 noot.
(’ ) Dat daarmede de Hindoe-periode eigenlijk gezegd nog geen einde heeft genomen,
zal elders worden aangetoond. Hier, waar wij slechts spreken over inscripties, behoeft er
niet nader over te worden gehandeld.
( 3) Wellicht is het niet overbodig hier den lezer te doen opmerken dat waar zooals
hier zulke algemeene bijzonderheden worden geconstateerd, het resultaat v rkregen is door
in eerster instantie slechts datgene te raadplegen, waaromtrent ten opzichte van jaartallen,
en vindplaatsen volkomen zekerheid bestaat. Aan de hand van de op deze wijze verkregen
uitkomsten werd eerst daarna het overige beschouwd, waarvan of het jaa tal vernield
of onleesbaar is, of de vindplaats niet meer bekend is. Alsdan moest ook de niterlijke vorm
en niet minder de inhoud, die beide zooals uit de in eerster instantie gebruikte stukken