
baar van brons is geweest, maar door oxydatie geheel vergaan was;
misschien heeft deze flesch gediend ter bewaring van lijkasch of
reliquieën; het eigenaardige gebruik van verschillende metalen mag
men veilig opnemen als eene poging om de 7 kostbaarheden aanwezig
te doen zijn;
b. eene plaat van bladgoud, breed 22.1, hoog 7, beschreven zoo-
als hieronder is aangegeven; (')
c. drie ongeslepen robijntjes;
d. fragmenten van goudblad en gouddraad.
Not. 1876 pag. 18 en 1877 pag. 75.
786. Gouden en z ilveren plaatjes, namelijk:
a. twee die aan weerskanten beschreven zijn, één van goud en één
van zilver; het gouden lang 5.6 en breed 3.7 en het zilveren
lang 8 en breed 3.8, beide loopen ogiefvormig toe, zooals die
van 784 sub b en c(5);
(*) Zoowel op h als op a vindt men legenden in Nagari-schrift, dat in zijne trekken overeenkomt
met het soort N&gari op Java gevonden, zie boven hij no. 63, 554, 640 en 656.
De legende op het bovengedeelte van de flesch kan ik niet ontcijferen. Op de gouden
plaat (b) staat midden in de figuur hyam ahsobhya-----—— phat; rechts daarvan
hyam amoghasidhi lp -------- phat; aan de zijde daaronder hyam (am')i{tdbha-------------
phat); links hyam ratnasambhawa —K B phat; daarboven aan de zijde 'hyam (wairocana
------------- phat); dat zijn de namen der vijf Dhy&nibuddha’s (zie boven bl. 76 en vlgg.).
Blijkbaar wordt hier Aksóbhya als de voornaamste beschouwd (zie boven bl. 81 en Tijdscbr.
Ind. T . L . en V k., XXXI, 252 noot). Het schrift, dat zeer onduidelijk is,
geeft mij geen aanleiding er iets naders omtrent den tijd van afkomst uit af te leiden.
Met------ zijn mystieke syllaben, zooals p h a t, bedoeld, die ik niet met zekerheid kan
lezen. Wat tusschen haakjes staat is mijne aanvullende gissing. Zoowel onder als boven
deze gouden plaat, die aan de lange zijden een eindje omgebogen is , blijkbaar met op-
zet en door de hand van den werkman zoo netjes, dus op iets bevestigd is geweest,
moet een strook van omstreeks dezelfde grootte van een andere of dezelfde stof ontbreken.
Dit verondersteld krijgt men een oppervlak voldoende groot om de figuur, die onder
en boven denkelijk denzelfden vorm zal hebben gehad als rechts en links, te completeeren
en het ontbrekende te plaatsen. Misschien bevatte zij nog andere namen dan de hier
genoemden. Met hyam, denk ik , is het Maleisch-Polynesische hyang bedoeld dat
in beteekenis = bhatdra is. B.
( 2) Op het gouden plaatje («) leest men in oud-Javaansch schrift wat hier onder volgt
in nieuw-Javaansche letter:
b. drie van goud, namelijk: een schildpad , een flesch (P) en een
vierkant zonder letters of versiering. — Gevonden in de steenen
II g
Op de keerzijde;
Op de keerzijde :
ii nin r ■
(KV, ‘tsn g sas ifo m l g')
D. i. n om hsryom maclgurawe namas swdhd g — som, hsryom, hulde aan mijnen
gum, swdhdl" en \] om hsryom gurupa — Icrtaye namas swdhd // - Ce laatste legende is,
daar er iets aan ontbreekt doordat het plaatje aan de eene zijde is afgeknipt, teu gevolge
waarvan ook de tweede syllabe van swdhd en de pada ontbreekt, zonder te weten-hoe
de lacune dient te worden aangevuld,—• er schijnt nog een taling te staan, — niet te
vertalen. Uit de eerste legende schijnt men af te moeten leiden dat dit plaatje door een
eerling bij de asch van zijnen gum (zijn leeraar, zijn geestelijken vader, wellicht een
kinderloos gestorven brahmaan) in de urn is gelegd om deze den hem toegedachten of
toekomenden eer te bewijzen.
Op het zilveren plaatje staat:
I i
II §> • •
an !EJi o . c u o f //
11 811 ■ 1 II *ivyrr^ rj'wgog/1
~so rs g
Deze legenden komen zooals men ziet overeen met de voorafgaanden met dit onderscheid
dat tusschen om hsryom en namas swahd andere woorden staan, nl. kanja. . . (er
staat iets wat ik niet kan lezen, en denkelijk ook niet volledig is) en dentyai, een verbogen
vorm van denti, een vrouwelijk woord, misschien wel de naam van de vrouw
van den op het gouden plaatje vermelden guru, die zich naar zich alsdan laat vermoeden
- met dezen heeft laten verbranden.
De streek waar de nrn, waarin deze plaatjes lagen, gevonden is , nl. het dal van Batoe
is rijk aan Hindumouumenten, terwijl met zekerheid kan worden vermeld dat iets
westelijker dan de desa Poetjoeng (op de regceringskaarten Poedjon) een lecirumdn heeft
bestaan, met uitgebreide onderhoorigheden, waaraan herhaalde malen verstrekkende
privilegies zijn toegekend o. a. door den vorst die den bijnaam Jayabhaya heeft gedragen
(<)aka 1057 = 1135 A. D.). Vele van. die privilegies zijn, zooals gewoonlijk, dezelfde
als men in het Purwadhigama en het Ciwa^sana vindt opgesomd als toekomende aan
priesters en tóaf’s (brahmaansche priesters met de functie van rechters, als zoodanig den
koning vertegenwoordigende, d. i. Skr. prddwiwdka, welk woord in het oud-Jav., zie
bijv. Cohen Stuart, K. O ., I, 3, 13, prdgwmdka wordt gespeld). B .
15,