
Na deze opsomming thans terugkeerende tot het onderwerp in behandeling,
dient er op gewezen te worden dat no. 40 (boren onder d genoemd)
wat den vorm betreft meer'overeenkomt met de steenen van Midden Java,
dat dit ook het geval is met den Singasari steen, hoewel deze wel beschouwd
reeds van grooteren omvang is, en dat dus de opgesomde gegevens voor de
splitsing niet in alle deelen juist zijn, doch tevens dat de afwijkingen
slechts zeer weinige zijn, daarenboven dateeren uit een tijd die iets an-
terieur is aan 850 (Jaka en dat zelfs bij die weinigen, en zoo ook bij dien Singa-
sari-steen ten deele, datzelfde in ’t oog loopende verschil kan worden geconstateerd
. Want wees ik boven nog op no. 13 als zou ook dat steentje
afwijkend van vorm zijn, dit laatste steentje kan eigenlijk niet wel in
rekening worden gebracht. Immers de inhoud van de legende op dit steentje,
die in de noot bij no. 1738 van de verzameling beelden enz. (zie boven
bl. 327) reeds is medegedeeld, wijkt geheel af van den inhoud der meeste
overige opschriften, en het ligt voor de hand dat men tot plaatsing van een
zoodanige inscriptie van een kleineren steen gebruik heeft gemaakt.
Bij de gewone lengte der meeste oude oorkonden, wier inhoud behoudens
eenige verschilpunten vrijwel overeenkomt, dit zij hier ter loops nog opgemerkt,
heeft het gebruiken van kleinere steenen op Midden Java ten gevolge
gehad dat men vergelijkender wijze zeer kleine letters heeft gebruikt en zeer
ineengedrongen geschreven heeft.
Er dient nog vermeld te worden dat de steenen met het Soekoe-schrift
en wat daarbij gerekend werd, Qaka 1307, 1348, 1360—66 , 1370,
1371, 138L en 1383 als jaartallen geven, dat het oud-Javaanèche
schrift van de Soenda-landen, zoo ook het schrift dat zich uit dit laatste
heeft ontwikkeld, dagteekent uit nog lateren tijd, hetgeen zooals ik geloof
gemakkelijk zou kunnen worden aangetoond,— doch daarvoor is het hier de
plaats niet, daar de gegevens voornamelijk geput moeten worden uit de
oude handschriften op nipah- en tal-blad (vgl. noot bij no. 357), die tot een
ander onderdeel van ’s Genootschaps rijke verzamelingen behooren, — en dat
gedurende deze latere periode het verval zich zoowel kond doet in het
schrift, als in de overige bewerking der steenen. Zij zijn ook later weder
verschillend van vorm, vaak zeer klein, ruw, genomen zooals men ze vond,
en onafgewerkt.
Zooals te verwachten is zijn de opschriften der hier besproken steenen
meestal opgesteld in de Javaansche taal, nl. oud-Javaansch van Midden-Java,
oud-Javaansch van oostelijker streken, en nieuwer oud-Javaansch, dat ten
naastebij met nieuw-Javaansch overeenkomt en soms Soendaneesch gekleurd
is. Ook zijn er die in het Sanskrit zijn opgesteld (no. 2 en no. 4, Veng-
gi-schrift, en 44 en 50, Nagarischrift), weer andere zijn gedeeltelijk in
(dikwijls zeer corrupt) Sanskrit en gedeeltelijk oud-Javaansch (no. 38).
No. 26 en 29 zijn Soendaasch, en no. 2 4 , die ik nog niet lezen kan, is waarschijnlijk
nieuw-Javaansch. De legende van no. 42. is, evenals het schrift
een ouderwetsch Tamil-schrift is, in een iet of wat ouderwetsch gekleurd
Tamil opgesteld. Van de weinige nog niet ontcijferden laat zich vermoeden
dat de taal of eigenlijk oud-Javaansch of wel een overgangstaal wezen
zal, die meer overeenkomt met die der oudere handschriften in onze
verzameling.
Waar Sanskrit is gebruikt is het opschrift of het Sanskritsche gedeelte
van het opschrift steeds in maat, no. 2 li, 4, 44 en 50 (?); hetzelfde
ziet men ook bij de inscripties in Venggi-schrift van Djamboe, Tjaroenten
en Bekasih; bij de Nagari-inscriptie van Kalasan (Tijdschr. XXXI); de
inscriptie ter eere van Airlangga (uitgegeven door Prof. K e r n , Bijdr. i .
L. en Vk., 4e Vgr., X); de inscripties van Pagar Roejoeng en Batoe
Beragoeng; de inscriptie op den Djaka Dolok te Simpang; Cohen
Staurt, K. O. XXXII; de oorkonde van van Lansberge (Kern in Med-
Kon. Ak., afd. lett,, 2e Reeks., X) ;_ no. 38 beneden; den Minto-steen; den
Singasari-steen van Daksottama0; de inscriptie op het Manjmjribeeld
(z. boven no. 247, en Z. D. M. G. XVIII, 494)
Omgekeerd wordt in oud-Javaansche inscriptien of in de oud-Javaansche
gedeelten slechts bij groote uitzondering een metrisch stuk aangetroffen.
Mij zijn tot op heden slechts bekend één strophe in een bij de Sanskritisten
onbekende variëteit van Wikrti voorkomende op no. 33, waarin een zekere
Qri Qastraprabhu vergeleken wordt met Wisnu, en no. 28, waarvan het met
oud-Javaansche letter beschreven gedeelte voor zoo ver dit nog te ontcijferen
is, want ook deze zijde heeft veel geleden, uit strophen bestaat (Narkutaka,
Pvthwij en' Qikharim).
De gebruikte maten zijn steeds oude Hindu maten, waartoe ook de boven
genoemde bij de Sanskritisten onbekende Wikrti-varieteit behoort.
Als het opschrift geringen omvang heeft en de steen voldoende groot
is om het opschrift (waarvoor in Midden-Java, zooals gezegd is, dikwijls
zeer kleine letters zijn gebruikt) op ééne zijde te dragen, vindt men
de legende op één kant gebeiteld, bijv. no. 2®— i 4, 7, 10, 15, 1 8 ,1 9 ,3 0 ,
33 — 36, 39, 44, 50, behoudens no. 2a- ‘ alle steenen van Midden-Java;