
ve maan, of een daarop gelijkend fragment. Versiering onduidelijk,
maar schijnbaar gewoon, daaronder ook het vrouwensnoer. Aan den
vóórkant tegen eiken schouder een blad met korten steel, de heide
handen (zeer geschonden) zijn naar voren gebracht en schijnbaar ledig.
Aan beide ellebogen reiken van uit het kussen opkomende stutten,
misschien overblijfselen eener vroegere nisvormige glorie. — Door
Friederich wordt dit beeld wederom eene Bhawani genoemd, op dezelfde
ongenoegzame gronden als het vorige nummer, terwijl hij den
ring op het hoofd van beide beelden met den naam van Qiwaitische
haarlok bestempelt. Ik kan in dien ring echter niets anders dan
een ring zien, die gediend heeft om het beeld op^te hangen, toen het
waarschijnlijk dezelfde bestemming had als het vorige nummer. Hoog
1 3 .8 .— Fr. 53. Djokjokarta.
675“. Onbekend beeld. Staande op een rond plaatje. Slecht
bewerkt en onduidelijk. Twee armen en als eenige versiering een
kleedje om dë lendenen. Op het hoofd een ring of oog. Hoog
1 1 .7] — Not 1884 pag. 120. Karang Kohar (Bagelen).
676. Id. Vrouw, zittende met de voetzolen tegen elkaar gelijk
Ganec?a. Ruw van vorm. Het hoofdhaar naar achter gestreken en
het hoofd versierd met een koordvormig diadeem. De oorlellen, zonder
versiering, hangen tot op de schouders neer. De oepawita loopt
van den rechterschouder naar de linkerzijde. De handen voor het
lijf; de rechter opgeheven met de palm naar voren, in de linker
een groote bloemknop. Zilver. Hoog 4.3. — Notulen 1881 pag.
101. Desa Pesindon, distr. Kalialang, afd. Ledok (Bagelen).
679. (J) Id. Mannelijke figuur in dansende of vechtende
houding; kort kleedje met lang afhangende slippen en het hoofdhaar
in eene schijf achter bet hoofd, ongeveer als hij no. 673.
Het beeldje staat op een knop met plat bovenvlak en een oortje
op zij, waaraan van onder een lange ijzeren punt, dienende
ter bevestiging. Hoog 6.
( ' ) De nummers 677 en 678 zijn door verschikking uitgevallen.
680. Onbekend beeld. In half dansende, balf liggende houding,
met grillige en monsterachtige vormen. Zwaar krullend hoofdhaar
dat naar achter afhangt. Zeer groote oorringen en andere eigenaardige
versieringen. Aan het rechterbeen een broek, het linkerbeen
is bloot en de genitalia zichtbaar. Hoog 6.8.
681. Drager, als no. 398 vlg., neergehurkt met de beenen
aan weerskanten van het lichaam en beide handen opgeheven met
de palmen omhoog. Het haar is naar achter gestreken, en valt
in den hals neer. Geene versierselen of kleeding. Hoog 6.
682. Id. Neergehurkt op een lotuskussen, dat aan zijn ondervlak
een afgebroken steel vertoont, waarmede het op iets anders
moet bevestigd geweest zijn. Het haar als voren, maar in den
hals opgebonden, volledige versierselen maar zonder de oepawita,
kort kleedje met van voren afhangende slip. Op het hoofd staat
een platte schaal met versierden voet, die door de beide opgeheven
handen wordt gesteund. Hoog 9.8.
XII. GEDEELTEN VAN BEELDEN.
683. Fragment van een buitengewoon groot beeld, bestaande
uit een rond lotuskussen en de met het gewone kleedje bedekte
beenen bij de knieën afgebroken. Om de beenen eigenaardig
lofwerk, dat naar boven gaat, maar afgebroken is. Hoog 23.5.
683°. Zetel van een godenbeeld, bestaande uit een vierkant
voetstuk, met lotuskussen, achterstuk , glorie en zonnescherm. Het
beeld ontbreekt. Hoog 9. Zilver. — Not. 1886 pag. 36. Desa
Koenti, onderdistr. Sampoeng, afd. Ponorogo (Madioen).
684. Lotnskussen van ovalen vorm, waarop het heeld los moet
geplaatst zijn geweest; aan den achterkant een gat voor het achterstuk.
Hoog 3.3.
685. Voetstuk van een beeld of lingga, en van ongewonen
vierkanten vorm. Zilver. Hoog 5.5. — Notulen 1878 pag. 36 g.
Desa Pesindon, distr. Kalialang, afd. Ledok (Bagelen).