
met hetgeen vroeger op Java bestond. Zulk een schematisch overzicht zal
uit den aard der zaak eenigszins seherper zijn dan de werkelijkheid, omdat
in dit stelsel, als in elk ander, tal van onzekerheden en inconsequenties
voorkomen, die ineen overzicht niet alle kunnen worden aangewezen-
Mocht men vinden, dat ik hier wat veel uit mijne rol val, daar mijne
taak toch slechts het beschrijven der beelden van onze verzameling is , dan
moet ik opmerken, dan eenige uitwijding uoodig is om de juistheid mijner
bepaling der verschillende beelden te staven, terwijl we hier bovendien met
een bijzonder belangrijk onderdeel te maken hebben.
In de eerste plaats toch zijn de bouwwerken der Boeddhisten, ten minste
wat Midden-Java betreft, veel omvangrijker dan die der andere Hindoes;
behalve het reusachtige Boroboedoer en den naburigen tempel van Mendoet
in Kadoe, zijn de bijna ontelbare en vaak grootsch aangelegde tempels op
de grenzen van Djokdjokarta en Soerakarta voor het meerendeel zuiver
Boeddhistisch; wat daarentegen de Qiwaïten op Diëng en vermoedelijk op
het Oengaran-gebergte en de Wishnoeïten op den Lawoe gebouwd hebben,
verzinkt daarbij als het ware in het niet. Verder kan deze vergelijking
niet worden voortgezet, omdat ik slechts durf vermelden, wat ik zelf gezien
heb, en overigens, vooral in Oost-Java, zelfs het algemeene karakter
der overblijselen van Hindoe-bouwwerken niet overal vertrouwbaar is vastgesteld;
daar, waar om die redenen ten deze nog onzekerheid bestaat, vindt
men echter wederom Zoovele stellige aanwijzingen voor Boeddhisme (b. v.
Singosari en Toempang), dat in elk geval kan worden aangenomen, dat
de aanhangers dier leer ook daar vertegenwoordigd zijn geweest. Het is
dan ook niet te verwonderen, dat de inlanders aan den Hindoe-tijd den
naam van Boeddha-tijd geven en oudheden Boedha-voorwerpen noemen.
Ten tweede is de hier aangetroffen vorm van Boeddhisme ook naar buiten
van belang. Hodgson heeft aangetoond, dat het Nepalsche Boeddhisme
geen bijzondere aan dat land eigen vorm is, maar dat het), ongeveer
zoo als het thans is, uit Hindostan moet zijn ingevoerd. Hoewel daarvoor
vele andere aanwijzingen bestaan, is die bewering toch vaak bestredenen
b. v. Oldfield (Sketches from Nipal. London, Allen & Oo. 1880), schijnt
meer de meening toegedaan, dat het Nepalsche Boeddhisme aan een in dat
land tot stand gekomene en vrij recente vermenging met Brahmanisme zijn
tegenwoordigen vorm verschuldigd is. Voor zooveel noodig brengt het
Boeddhisme van Java het laatste argument voor de stelling van Hodgson
aan; waar men in Nepal en op Java hetzelfde vindt, moet dit uit eene
gemeenschappelijke bron komen, die wel geene andere dan Hindostan zijn kan.
Ik kom thans tot het beloofde overzicht van dezen vorm van het Noordelijk
Boeddhisme, waarbij ik, voor zooveel betreft wat wij daarvan in
Nepal vinden, voornamelijk als bronnen gebruik de op pagina 16 genoemde
geschriften van Hodgson en Bhagvand.Il , benevens de zooeven vermelde
Sketches from Nipal door Oldfield ; dit laatste werk moet met omzichtigheid
gebruikt worden, zoowel omdat de daarin voorkomende uiteenzetting
van de //principles of Buddhism” niet vrij is van oppervlakkige stelligheid,
alsook wegens de verregaand slordige wijze, waarop het boek door de familie
van den schrijver is uitgegeven ; daarentegen bevat het een schat van informatie
in de beschrijvingen van het pantheon, de tempels en den eeredienst.
De bron van alle zijn is Adiboeddha, //de oorspronkelijk Boeddha , ook
Swajambhoé, //de uit zich zelf ontstane” geheeten. Bij de deïsten draagt
hij ook den naam van Igwara, //de Heer, het opperwezen” en is dan wat
voor de Brahmanen Brahma was, naar wiens voorbeeld hij ook wel zal
uitgedacht zijn. Volgens Hodgson en Oldfield wordt hij nooit afgebeeld ;
daarentegen geeft Bhagvanlal eene voorstelling van hem, zooals hij als
de kiem van den kosmos uit de zee i an het niet verrijst, staande op een
lotus van zeven lagen, in de gedaante van een man met zeer onvolkomen
vormen. Is dit laatste niet toevallig, dan vinden we daarin eene merkwaardige
overeenkomst met het beeld in den centralen dagob van Boroboedoer,
dat eveneens onvolkomen vormen vertoont, m dien ziu, dat de vor
men wel aangsgeven, maar niet afgewerkt zijn, eene zinrijke wijze om het
abstracte wezen van deze godheid aan te duiden. Dat dit beeld Aliboel-
dha voorstelt, lijdt bij mij geen twijfel; als men er op let hoe de basreliëfs
tegen de omgangen van dit monument ons achtereenvolgens tafereelen
uit de wereld (het aardsche leven van Qakya) en de verschillende hemelen
(loka’s) geven, van beneden naar boven ook in geestelijkenzmsteedshoo-
ger stijgende, hoe tegen de zijden en om den top van het heiligdom de 5
Dhyêmi-Boeddha’s op hunne in het stelsel vast aangewezen plaatsen gezeteld
zijn, dan kan boven deze allen slechts aan Adiboeddha eene plaats
worden toegewezen. Wel is waar heeft Dn. Leemans (Boroboedoer, pag. 456)
voor dit beeld zelfs niet aan Adiboeddha gedacht en heeft hij (pag. 449)
geaarzeld zich omtrent de Dhyani-Boeddha’s stellig te verklaren, terwijl
De. Keen (Buddhisme II pag. 179) van het centrale beeld als van een
embryonischen Boeddha, een Bodhisatwa spreekt; maar ik vertrouw dat
beiden, bij eene beschouwing van het monument zelf, eer tot mijne zienswijze
zouden overhellen. Een toekomstige Boeddha, een Bodhisatwa kan
het zeker niet zijn, want die worden niet op deze wijze, maar steeds m