
350. Lingga. Als boven, maar de bovenkant gebeel plat. Basis
13 in het vierkant, hoogte 35.
351. Id. Van onder eerst vierkant maar bijna zonder bewerking,
daar dit gedeelte bestemd was om in een steen of den grond gelaten
te worden; de eigenlijke lingga, die daarboven aanvangt, is eerst vierkant
over bijna de helft der lengte en vervolgens achtkant tot boven
toe; de top is op de gewone wijze afgerond. Basis 21 in het vierkant,
hoogte 83.
352. Id. Lang vierkant onderstuk ter bevestiging in den grond;
de lingga zelf is beneden vierkant en dan achtkant tot boven toe. Op
bet vierkante gedeelte aan den eenen kant een monsterkop in basreliëf,
met uitpuilende oogen, verhevenheid boven den neuswortel,
geopenden mond met slagtanden en zwaar hoofdhaar, dat metgroote
krullen van het hoofd afstaat; verder rondom een versiersel als van
vlammen. Boven den kop staat het jaartal 1283 = A. D. 1361.
Basis 26 in het vierkant, hoogte 97.
353. Id. Het ondergedeelte vierkant maar ruw van oppervlak
en dus ter bevestiging dienende. De eigenlijke lingga beneden
achtkant en boven rond, met een streven naar eene natuurlijke
voorstelling. Basis 24 in het vierkant, geheele hoogte
121.
356 (x). Id. "Vierkant voetstuk, van 18 in het vierkant en
daarop een lingga van gelijken diameter die geheel rond is. Hoog
31. — Diëng.
357. Id. In natuurlijken vorm, staande op een vierkant voetstuk
, dat aan den voorkant eenigszins uitsteekt. Achter den glans
een krans van vier groote bollen. De beteekenis dezer voorstelling
is de lingga in de joni, hetgeen vaak wordt weergegeven door een
lotusbloem, met vier geopende bloembladeren en een knop in het
( ' ) De Nos. 354 en 355 zijn door herschikking uitgevallen.
midden en ook wel wordt aangeduid door de nog thans in Engelsch-
Indië gebruikelijke voorstelling van vier knoppen of kogels met
een vijfden in het midden er boven op.
Op de voorzijde van het voetstuk en op het lichaam van den
lingga is eene inscriptie en relief, terwijl op den laatsten verder
zijn uitgehouwen het lemmer eener lans, de zon, de maan en eene
ster. Hoog 198. — Soekoeh (Soerakarta). (*).
( ' ) In het XlXe deel der Verhandelingen van het Bat. Gen. v. K. en W. vindt men
m de «Proeve eener beschrijving en verklaring der oudheden en opschriften op Soekoeh
en Tjetto”, door C. J. v a n d e k V l i s (op hladz. 65 vlgg.) van de twee legenden, die
op dit voorwerp voorkomen, een transcriptie en vertaling (!?) gegeven, die beide, vóór
men ze als juist zal mogen aanmerken, dringend herziening noodig hebben, niet minder
dan de evenzoo t. a. p. gegeven transcriptien en vertalingen van nog andere iuscriptien
van dezelfde plaats als deze phallns afkomstig, welke ontcijferingen (!?) Dr. v a n
d e k V l i s met behulp van Raden Ngabehi Rangga Warsita tot stand bracht. Niettegenstaande
enkele letters in die transcripties buiten kijf juist gelezen z ijn , nl. in de
gevallen waarin men niet falen kan ten opzichte van de bedoelde letter, heerscht er
bij de beide genoemden, en ook thans nog, ten opzichte der overige karakters in de
en relief uitgehonwen steeninsciptien voorkomende een volslagen onzekerheid wat hunne
waarde aangaat, zoodat men het reeds een stout stuk noemen m a g , dat e r , zooals
ter aangehaaldé plaats geschied i s , eene transcriptie van is gegeven. Deze transcriptie
geeft (t. a. p, bl. 52 heet het d a t: "de opschriften op Soekoeh in de oude Kawitaal,
doch zonder dichtmaat zijn opgesteld”) ons niets dan klinkklank te lezen, een abacada-
bra waarin slot noch zin z it , en het is dan ook niet te gelooven dat iemand, tenzij hij
in de oud- en ook in de nieuw-Javaansche taal volslagen onkundig was, aan de op dien
klinkklank gebaseerde vertaling ooit eenige waarde kan hebben gehecht. Dat men in
dit geval met een opzettelijke mystificatie rekening zon te houden hebben , laat zich
echter, daar men getracht heeft ook reden te geven van die vertaling, en zelfs een
woordenlijstje van de in deze inscriptien voorkomende woorden (?) ten beste geeft, niet
wel aannemen, maar des te sprekender komt hier uit hoever inbeelding iemand brengen
kan. In verhouding met hetgeen daar verricht en geleverd werd, zal men verscheidene
der door den Panembahan van Sumenep in het werk gestelde pogingen tot verklaring
van oude op Java gevonden inscriptien matig, sober, bezadigd, ja zaakkundig
moeten noemen.
Evenwel hoewel tot op heden de sleutel voor het Soekoeh-schrift, als ik het hier zoo noemen
mag, nog niet gevonden is, behoeven wij nog niet te .wanhopen aan een eventueeie
(wetenschappelijke) ontcijfering. Daartoe zal- men naar mijne .meening een bepaalden
weg moeten bewandelen, want nit de jaartallen op Soekoeh en Tjeta gevonden, die,
al zijn de cijfer-karakters hier en daar wat eigenaardig van vorm, toch met zekerheid
kunnen worden gelezen, blijkt het dat bedoelde inscriptien dagteekenen uit den laatsten
tijd van Majapahit (1360-1366; 1370-1371 van ijaka). Men zal moeten onderzoeken