
ken in ’s Genootschap«! verzameling voorhanden zijn, acht ik het van be-
lang, ze hier voor zoover zij mij bekend zijn op te sommen, te eer daar
eenige dezer stukken slechts twijfelachtige getuigen zijn van het voorkomen
van beschreven stukken, zooals hier worden besproken , in Oostelijker
Java vóór ± 850. Zij zijn:
а. Een oorkonde op koper van Qaka 762 (Cohen Stüakt , K. O., II)
Deze oorkonde is inauthentiek. Uitte ik in Not. XXIV, 45 deze opinie
nog als voorwaardelijk, behalve het t. a. p. reeds aangevoerde, bezit ik
thans daarvoor overtuigend bewijs, zooals later elders den lezei blijken zal-
б. Een oorkonde op koper van Qaka 782 (platen van van L ansberge,
uitgegeven door den Heer K. F. H olle in Verh. XXXIX, en door Prof!
Dr. H. Ki RN in Med. Kon. Akad. van Wetenschappen, afd. Letterk., 2de
Eks, X, 77). Zooals wij dit stuk bezitten dagteekent het uit Qaka 1295
(zie t. a. p. bl. 89 en 102). In hoeverre dit stuk dus in rekening kan
worden gebracht, vereischt nader onderzoek. Naar den uiterlijken vorm en
het schrift sluiten dit stuk en het onder a. genoemde zich aan bij de,
doch uit veel lateren tijd dagteekenende, van Oostelijker Java.
c. Een oorkonde op koper van Qaka 791 (Tijdschr. Ind. T. L. en Vk.
XXVIII, 484) in twee bladen, waarvan blad 1 bet begin en het einde
van een pragasti, en blad 2 het midden en het einde van dezelfde prag&st
te lezen geeft (op eenzelfde wijze als zoo iets ook het geval is met de Bandjar
Nëgara’sche platen, zie Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., XXV en Verh. XXXIX;
iets soortgelijks ziet men ook bij Cohen S t ü a r t , K. O , XVI en XIX).
Het schrift van deze oorkonde, en ook het uiterlijk is midden-Javaansch,
ook komt de inhoud ervan meer, doch niet in alle deelen, overeen met dien van
een midden-Javaansch stuk. Daar zij van Oost-Java af komstig heet, wordt zij
hier genoemd, onder opmerking dat een stuk als een oud-Javaansche oorkonde
op koper, gemakkelijk vervoerbaar is, en het dus zeer wel mogelijk zou
kunnen zijn dat het door den een of ander naar een streek is overgebracht,
waar het oorspronkelijk niet thuis behoorde. Het tegenovergestelde bijv.
is geschied met 'de platen van Kendal (Tijdsch. Ind. T. L. en Vk.,
XXVII, 541), die van Oost-Java afkomstig moeten zijn.
d. Een oorkonde op steen van Qaka 829 (Cohen Stüart, K. O.,
XXVI). Qaka 829 is namelijk het jaartal van de inscriptie op de achterzijde
van het GaneQa-beeld staande bij den Eegent van Blitar (Kediri).
Zware steenen als dit beeld zijn minder gemakkelijk te vervoeren; ook
bleek naar tijd en plaats belangrijke verschilpunten aangeven, de ter classificatie noodigi
nadere gegevens aan de hand doen.
doet de inhoud, in verband met eenige op andere beschreven steenen (in
of van Oostelijker Java) voorkomende feiten, ons zien dat de streek, waar
het beeld thans wordt gevonden, zeer wel de oorspronkelijke vindplaats
kan zijn.
c. Een oorkonde op een betrekkelijk kleinen steen in het Museum (no.
40) met een legende in oostelijk Javaansch schrift. Het jaartal, waarvan
de lezing onzeker is, schijnt Qaka 840 (?) te zijn. De praijasti is afkomstig
van koning Dharmmodaya Mahaqainbku, die, daar tijdens zijne regeering
Daksottamabahubajrapratipaksal saya mahdmantri i liino was, iets vóór
837 Qaka moet hebben geleefd. Zijn naam wordt ook genoemd in
de onder a genoemde inauthentieke oorkonde, naast dien van zijnen rndhd-
mnntri i liino, doch de bewoordingen van het begin van die praQasti in
aanmerking genomen onder zeer verdachte omstandigheden.
f . Dharmmodaya Mahaijambhu komt verder voor in een afdruk (facsimile)
van een oorkonde afkomstig van Djëcloeng, die naar een afschrift
van den Panëmbahan van Sumënëp in Eaffles’s lijd moet zijn vervaardigd,
in het- Museum is bewaard gebleven, en evenals eenige andere soortgelijke
stukken nooit is gepubliceerd geworden. Het jaartal, dat misteekend
is, is ook hier niet met zekerheid te lezen.
g. Een oorkonde op een steen te Singasari van den jare 837 Qaka.
Een praQ&sti van koning Daksottamab&hubajrapratipak§aksaya, een vorst
die ook in de Vorstenlanden bekend is geweest, zooals blijkt uit Cohen
S tüart; K. O. XVII en XX, welke laatste oorkonde het jaartal 841
Qaka geeft. Ook in Cohen St ü a r t , K. O., VII vindt men hem, doch
niet op zijne plaats, blijkbaar ten gevolge van een vergissing, in een stuk,
dat uit een eenigzins lateren tijd dan die van zijne regeering moet dag-
teekenen, zooals blijkt uit de tabel in Not. XXIV bl. 146. Verder komt
dezelfde naam voor als de naam van den regeerenden vorst in de legende
van No. 36 der steenen van het Museum (afgebeeld in van K in sb er g en ,
Oudheden, No. 237), in welk opschrift het jaartal echter is gegeven in een
jaartelling waarvan de sleutel nog niet is gevonden, terwijl Daksottama0 als
mahdmantri i hino, dus nog niet als koning, maar als tweede persoon
in den Javaanschen staat vermeld wordt in de reeds genoemde plaat van
Djëdoeng (jaartal onzeker), op No. 40 van onze verzameling steenen mede
reeds genoemd (jaartal onzeker), in Cohen Sta ü r t , K. O. II (inauthentiek),
en in de legende op het ruggestuk van het GaneQa-beeld te Blitar
(boven genoemd onder d), welke laatste inscriptie het jaartal 829 Qaka
draagt, wat tegenover Qaka 837 van den hier genoemden Singasari steen