
juist datgene is wat men kan verwachten, nl. de tweede persoon in den staat
in 829, de eerste in 837 en in de jaren daarna, bijv. 841 Qaka.
Deze Singasari-steen is ook in een ander opzicht van hoog belang. Er
zijn namelijk nog drie oorkonden, die hier genoemd moeten worden daar
zij van oostelijk Java afkomstig zijn en vermoedelijk dagteekenen van voor 850
Qaka. Bij twee dezer ontbreekt het jaartal doordat wij de oorkonden slechts
gedeeltelijk bezitten, bij de derde kon het nog niet met zekerheid gelezen
worden. Deze drie oorkonden komen, in gezelschap van een koperen plaat
(in de Vorstenlanden gevonden en vermeld in Not. XXIV, 27), die vermoedelijk
dagteekent uit de eerste helft der 9e Qaka-eeuw, zooals ik meende
te moeten veronderstellen afgaande op geheel andere gegevens, nl. uitsluitend
van taalkundigen aard (zie t. a. p ), met dezen Singosari steen, en dat in
tegenstelling met alle andere mij reeds bekende oud-Javaansehe oorkonden,
daarin overeen dat zij melding maken van een rijk van (of in) Mataram (1), een
rijk dat eeuwen vóór het nieuwe rijk van Mataram, hetwelk eerst veel later
en sedert de komst der Hollanders op Java is ontstaan, te zelfder plaatse
nl. in de Vorstenlanden, bestaan moet hebben, en wel in dier voege
dat zooals schijnt oostelijk Java daaraan onderhoorig was. Aangezien na
850 Qaka Midden-Java geheel op den achtergrond geraakt, en juist omtrent
dien tijd Mpu Sindok, <jri Icanawikramadharmmotunggadewa als heér-
seher over Java optreedt, bepaaldelijk in oostelijker streken (Këdiri, Pasoe-
roehan, Soerabaja), en deze vorst, die in Qaka 841 nog als derde persoon
in den Javaanschen staat in een pracasti uit de Vorstenlanden (zie Not.
XXIV, 144) genoemd wordt, Mëdang in Mataram niet meer noemt, zoo
schijnt het dat de boren bedoelde drie oorkonden, waarvan mij twee slechts
fragmentarisch bekend zijn, dagteekenen uit den tijd vóór Mpu Sinijok, en
ongeveer gelijktijdig zijn met de pracasti van 837 Qaka (die van Dhaksot-
tamabahubajrapratipaksaksaya, Singasari-steen) en die andere uit de
Vorstenlanden, die vermoedelijk uit denzelfden tijd dagteekent (nl. Ie helft
der 9e Qaka-eeuw).
In de laatstgenoemde oorkonde vindt men in het eedformulier, nadat
verschillende góden zijn aangeroepen, wellicht ook om te voorkomen
dat een niet met name genoemde godheid zich veronachtzaamd
zou gevoelen, en om die reden ontstemd, in plaats van gunstig, nadeelig
inwerken zou op den gang van zaken en het in dat formulier afgesmeekte
, — men denke aan de soortgelijke gewoonte bij de oude Romeinen,—
(1) Kat den naam Mdang droeg, zooals beneden zal blijken.
alle góden nog eens saamgevat in een korte formule. Die formule luidt:
tuwi sakwehta deivata prasiddha rumaksa ng kadatwan gri mahdrdja i
mataram, d. i. //voorts alle gij góden die steeds het rijk van Z. M. den
koning van Mataram bewaakt” . Met pen kleine wijziging, die haar
ontstaan wel daaraan te danken hebben zal dat die andere praq&sti’s
niet in het land Mataram zelf, maar in een streek daarbuiten gelegen,
zijn uitgevaardigd, geeft 1° de Singasari-steen te lezen: sakwehta
dewata prasiddha mangrakga ng kadatwan gri mahdrdja i bhumi matardm,
terwijl de drie overige stukken hetzelfde doen doch nog iets meer uitgebreid,
zij nl. vermelden bovendien den naam van de residentie, Mëdang,
een naam waaronder in de traditie der Javanen, die zooveel van hunne oude
geschiedenis niet meer weten, dat oude rijk van Mataram nog bekend
is, en die door hen niet alleen beschouwd wordt als de naam van het
oudste echt-Javaansche, maar ook als die van het belangrijkste rijk dat
ooit op Java heeft bestaan. In een overeenkomstig zinsverband geeft nl.
h. de van Oost Java afkomstige zeer groote Minto-steen, — waarvan de
legende mij bekend is uit een gebrekkig door Cohen Stuabt vervaardigd
afschrift, verder uit een photographische afbeelding op zeer kleine schaal,
en een tweede dito op eenigzins grootere schaal van die eerste genomen;
welke photograptiische afbeeldingen wij aan Cohex Stuabt’s ijver te
danken hebben, en op grond van welke afbeeldingen ik vermoed dat de Min-
to steen dagteekent van Qaka 846, — mangrak?a kadatwan qri mahdrdja i
mdang i bhumi matardm;—
i. een fragment van een zeer grooten steen in ’t Museum (no. 21) van
Oost Java afkomstig: (mang)raksa kadatwan gri mahd(rdjd) i mdang i bhü-
(mi) mataram; —
k. een der bladen uit den bundel van den Panëmbahan van Sumë-
nëp (1), waarop slechts een klein fragment van een vermoedelijk vrij lange
oorkonde (op koper?), en dat nog wel dooreenverward op eenzelfde
wijze als geschied is met het afschrift der platen, die Not XXXV, 141 vlg.
besproken zijn: angraksa kadatwan rahyangta ri mdang [ra gumt],
waarvoor men te lezen heeft i bhumi (mataram). Naar het schrift te
oordeelen is ook deze laatste oorkonde, die ik om de opgegeven reden uit
denzelfden tijd afkomstig acht als de overige hier afzonderlijk genoemde
echte oost-Javaansche stukken, als een in Oost Java uitgevaardigde pra-
9&sti te beschouwen.
(‘) Over dezen bundel zie men Nat. X.X1V. 46.