
daarin Amitabha. Derde oog op het voorhoofd. Twee oepawita’s,
de eene een breede band (versiersel?) en daarover heen eene tweede
als gevlochten koord. Behalve het gewone halssnoer, dat reeds
dubbel is, nog een derde keten, die bijna tot aan het midden reikt;
deze halssnoeren zijn aan den achterkant niet zichthaar, omdat ze
door de afhangende haarlokken worden bedekt. Yier armen en de
handen allen afgebroken. Dit beeld is .merkwaardig om zijne fraaie
bewerking en buitengewone grootte, die gelegenheid geeft de verschillende
details in ongewone duidelijkheid waar te nemen. Het
is van brons, gegoten om eene kern van klei met een ijzeren* geraamte
er in; alle lichaamsdeelen en de kleeding zijn verzilverd door
oplegging van bladzilver, de versierselen zijn verguld en het haar
schijnt zwart geverfd te zijn. Hoog 83. — Tijdschrift YHI p. 73.
Desa Tekarran (Soerakarta).
510. £iwa. Staande, maar voetstuk en voeten ontbreken. Schijnbaar
gewone versierselen, maar alles door zware oxydatie zeer onduidelijk;
de oepawita schijnt door eene slang te worden gevormd.
Yier armen, waarvan de handen alle zijn afgebroken. Hoog 18.1.—
Br. 19. Ledok (Bagelen).
511. Id. Staande op een vierkant metalen plaatje als voetstuk.
Eigenaardig hoofdtooisel: het haar is als het ware over een hoogen
kam naar lichter gestreken en op zij van het hoofd', boven de
ooren, met ongewone versierselen getooid; eenvoudige ringen in
de lang uitgerekte oorlellen en een halssnoer met bijzonder grooten
sluitsteen. Geene oepawita, band onder de borst of sjerp; in het
voorhoofd het derde oog. De armen zijn aan de schouders afgebroken,
maar volgens IViederich waren vroeger twee rechterarmen
aanwezig, waarvan de achterhand de tjakra hield ; Fbiederich nu
ziet het bidsnoer gewoonlijk voor eene tjakra aan en dat zal ook
wel hier het geval geweest zijn, daar het derde oog duidelijk naar
Qiwa heenwijst. Hoog 25. — Fr. 29. Diëng.
513(i). Jd> Gezeten op een rond lotuskussen, met vierkant
( ') No. 512 en 515 z\jn door verschikking uitgevallen.
onderstuk, boogvormig achterstuk met versierden rand en zonnescherm;
het beeld is van zilver, de rest van brons. Gewone versiering;
haartooi met doodshoofd en halve maan; derde oog in het
voorhoofd en slang als oepawita. Yier armen; in de achterhanden
rechts het bidsnoer en links de vliegenwaaier; in de voorhanden
rechts een drietand met korten steel en links de waterkruik.
Aan den voorkant van het voetstuk, op een klein uitstekend
plaatje, ligt de stier (nandi).
Hoog 15, — Gevonden met No. 497.
514. Qiwa. Geheel gelijk aan het vorige nummer, maar geheel
van brons en zonder nandi en zonnescherm. Hoog 9 . 2 .— Notulen
1883 pag. 128. Bosch Tjigareng, distr. Loeragong, afd. Koeningan
(Oheribon).
516. Id. Liggend op een metalen plaatje dat zeer geschonden
is, met een kussen onder het hoofd. Hoog kapsel zonder eenige
versiering maar met de halve maan en het doodshoofd er in. Op
het voorhoofd het derde oog. Yier armen, de linker bovenhand
onder het hoofd gelegd, de andere drie schijnbaar ledig. — Op den
buik van het beeld staat een groote afgebroken voet, waarschijnlijk
een overblijfsel der voorstelling van Kali, die Qiwa onder de voeten
treedt, volgens eene legende die verschillend wordt verhaald. Zie
Coleman, Mythology of the Hindus, plaat 19. Lang 8. 6. —
Fr. 21. Djokjakarta.
517. Id. Dit beeld is in basreliëf van goudblik Uitgeslagen.
In het voorhoofd het derde oog. In de rechterhand een stok met
versierden knop van onder en die achter den arm nog naar boven
schijnt te gaan; in de linkerhand de waterkruik (?). Hoog 32.2.—
Not. 1870 p. 3. Desa Debong Tengah, distr. Krangdon (Tagal).
518. Qiwa en P&rwatf. Twee beeldjes, naast elkander gezeten
elk op een afzondelijk lotuskussen, met een gemeenschappelijk
langwerpig vierkant onderstuk; achter elke figuur een nisvormig
achterstuk met versierden rand en boven elk een zonnescherm.
De beeldjes zijn van goud en het overige van brons.
1