
78
c. dragers: garoeda’s.
d. symbool: twee gekruiste wadjra’s.
e. plaats: noord.
/ . gebied: ruimte, gevoelszin en daardoor verkregen gewaarwordingen.
Deze Boeddha wordt vaak met eene glorie van slangen afgebeeld.
In Nepal hebben de Dhyani-Boeddha’s in den schoot of op de in den
schoot liggende hand hun bedelaarsnap, terwijl op Java nog geen beeld
daarmede is gevonden.
Elke Dhyani-Boeddha heeft naast zich eene vrouwelijke helft of gakti,
bij de Boeddhisten gewoonlijk tdrd genoemd. De Tara’s hebben dezelfde
kleur, dragers en symbolen als de Dhyani-Boeddha’s bij wie ze behoor en.
Gewoonlijk (altijd?) worden ze zittende afgebeeld, in gewoon godenornaat,
met twee handen, die naar voren geopend zijn, de rechter op de knie, de
linker voor de borst, beide den stengel van een lotus houdende, die langs
den arm naar boven gaat, zoodat de bloem ter hoogte van den schouder ligt
(Oldfield). Volgens de door Hodgson gegeven afbeeldingen dezer Tara’s,
in de Transactions of the Royal Asiatic Society vol. II, houdt de eerste
Tara beide handen voor de borst, even als Wairotjana. Bhagvanla l (no
25) geeft eene afbeelding van de 5e met een lotus alleen in de linkerhand.
Er bestaat dus nog al verschil. In dezelfde volgorde, waarin boven de Dhyani-
Boeddha’s opgenoemd werden, zijn hunne Tara’s de volgende:
1. Wadjradhdtvngwari, op de lotussen links de tjakra en rechts een
ontbloot zwaard met de punt naar boven.
2. Lotjana, op eiken lotus een staande wadjra.
3. MdmaM, op eiken lotus de 3 staande pauwenveeren.
4. Pdndard of Pandoerd, alleen op den linker lotus een bidsnoer
(Oldfield); bij Hodgson op geen van beide.
5. Tdrd, alleen op de linksche bloem twee gekruiste wadjra’s (Oldfield);
Hodgson op beide.
Vaak worden al deze kenteekenen geheel of gedeeltelijk achterwege gelaten,
gelijk b. v. bij het boven vermelde no 25. van Bhagvanlal, waar
alleen de lotus in de linkerhand aanwezig is.
De Dhy&ni-Boeddha’s, wier naam men met Mijmer-Boeddha’s kan vertalen
(Kern, Boeddhisme I pag. 323), worden beschouwd als te hooge,
te abstracte wezens om zich rechtstreeks met de wereld te bemoeien. Daartoe
hebben zij zich ieder een zoon, DJiyani-Bodhisatwa geschapen, aan wien
hunne macht wordt overgedragen. Deze Bodhisatwa’s worden afgebeeld
met dezelfde kleuren, dragers en symbolen als hunne respectieve vaders,
79
van wie zij een klein zittend beeld vóór in hun hoofdtooisel dragen; soms
ziet men in de plaats dezer beeldjes een kleinen klokvormigen dagob, b. v.
bij Padmapani (Bhagvanlal no. 13) en bij verschillende Bodhisatwa’s op
Boroboedoer, namelijk (uitgave Leemans) plaat CCölII no. 2 en verder
van dezelfde serie no. 8, 9, 40, 41, 43, 46, 47, 48, 53, 56, 62, 80, 82 en 85;
deze beelden van Boroboedoer missen echter alle verdere kenmerken en
zijn daardoor voorloopig niet nader te bepalen, zoodat ik niet zeker durf
zeggen of al de Bodhisatwa’s op deze wijze een dagob kunnen dragen.
Volgens Hodgson (zie zijne afbeeldingen ter even aangehaalde plaatse)
en Oldfield worden deze Bodhisatwa’s meestal staande afgebeeld; Bhag-
wanlal geeft staande en zittende, terwijl ze op Boroboedoer meestal in
zittende houding voorkomen. Zij dragen gewoon godenornaat en houden
meestal in de linkerhand, soms ook in beide, een bloemstengel, die langs
den arm loopt en waarvan de bloem zich bij den schouder bevindt; in de
bloemen en in de houding der handen komen verschillen voor, waarin ik
geen regel heb kunnen ontdekken.
In dezelfde volgorde, als boven hunne vaders genoemd werden, zijn zij
de volgende:
1. Samantahhadra, op elke bloem de tjakra.
2. Wadjrapdni, volgens Hodgson geen bloemen, maar in de rechterhand,
voor de borst, de wadjra en in de linker, voor den buik, een tempel-
schel. Volgens Oldfield draagt hij noch bloemen, noch versiering of
symbolen, maar slechts een lang ruim kleed en zon hij in Nepal beschouwd
worden als eene incarnatie van Qiwa onder den naam van Mahenkal (Ma-
hendrakala? zie Kern, Buddhisme II. 380) op eene wijze die weinig
duidelijk is aangegeven. Op den 4en omgang van Boroboedoer komt
tusschen een tal van Bodhisatwa’s enkele malen eene veel eenvoudiger ge-
kleede figuur voor (zie CCCIX no. 14 en verder no. 328, 330 en 331),
die aan de hier bedoelde voorstelling van Wadjrapani kan doen denken.
3. Eatnapdni, bij Oldfield op elke bloem de drie staande pauwenveeren
, bij Hodgson alleen de bloemen.
4. Padmapani of Awalohitegwara, alleen in de linkerhand eene bloem, waarop
3 kostbare steenen (Oldfield), of een flesch met amrita of nectar (Bhagvanlal
no. 13); vaak ook met meerdere hoofden en vooral armen (zieb.
v. Bhagvanlal no. 11, Boroboedoer plaat CCLXXKI no. 102, alsook
no. 247 en meerdere metalen beelden onzer verzameling), soms ook alleen
de bloem (Hodgson).
5. Wicicapdni, bij Oldfield op de bloemen rechts een ontbloot staand
zwaard en links de twee gekruiste wadjra’s ; bij Hodgson alleen de wadjra’s
op de rechter bloem.
Ook bij de Dhyani-Bodhisatwa’s ontbreken de verschillende, hierboven