
anderen, bepaalde voor anderen verboden patronen te dragen, een bepaald soort
dienaren te houden enz, wordt hij vrij gesteld van belasting, van heeren-
dienstplichtigheid, en zal op hem bijv. den wetsregel van het bnkti, al* *
thans gedeeltelijk, niet meer mogen worden toegepast. Zulke bevoorrechten
verkeerden dus in een benijdenswaardigen toestand, maar het laat
zich denken dat zulke verstrekkende privilegiën wel nooit geschonken zonden
zijn als ook hier op Java in ouden tijd het noblesse oblige niet had
gegolden.
Naarmate men dichter bij den nieuweren tijd komt worden de privili-
gien uitgebreider en nauwkeuriger opgegeven, meer gequalificeerd, en tegenover
de soberheid, die in dit opzicht de oudere stukken kenmerkt, steekt
de uitvoerigheid van behandeling van dit gedeelte van een pratjasti in
lateren tijd sterk af (').
De tegenovergestelde verhouding ziet men ten opzichte van een ander
onderdeel. Zulk een schenking geschiedt in het openbaar. De steen wordt
plechtig gewijd onder vele ceremoniën, en in het bijzijn van vele, ook
van elders opgeroepen getuigen, terwijl naar het schijnt de plaatsing van
zulk een steen opgeluisterd wordt door het aanwezig zijn van vele grooten,
die den koning wel zullen hebben vertegenwoordigd en dus in functie zijn.
Voorts hebben er verschillende plechtigheden en festiviteiten plaats. Vóór
de wijding van den steen eet men en drinkt men, danst men {igel dus
tandak) onder de begeleiding van muziek, eii ieder gezeten en geplaatst naar
zijnen rang. Ieder der getuigen wordt naar zijnen stand beschonken met
een stel kleeren of een stuk goed, een grootere of kleinere som gelds, een
ring, door welke symbolische formaliteiten men bukti verkrijgt, ten gevolge
waarvan de schenking een feit is geworden. Alle getuigen worden met name genoemd,
hunne bijnamen worden vermeld, hunne titels en rangen opgegeven, ook
de naam van hunne respect, woonplaatsen wordt niet vergeten, en telkens wordt
aangegeven wat ieder voor zijn deel als getuigengift heeft ontvangen. Ook
van de gerechten en de dranken, het reukwerk, dat bij de feestviering wordt
opgezet en verbruikt, vindt men eene nauwkeurige opgave.
(*) Zeer uitvoerig vooral vindt men ze opgesomd in twee thans nog op Bali bekende
oud-Javaansche wetboeken nl. het (jiwac;asana en het Purwadhigama, die met de daad
p r a q d s ti'i zijn, geschonken aan geheele klassen van personen, nl. de hoogste kaste, de
Brahmanen. Het Qiwa^sana schijnt ouder te zijn dan f’aka 913, en is hij lange na
niet zoo uitvoerig als het Purw&dhigama, dat van jongere dagteeke.iing is, en wel, zooals
eenige bijzonderheden do n vermoeden, uit de eerste helft van de Majapahitsche periode.
Beide deze wetboeken zullen moeten worden opgenomen in een later uit te geven verzameling
van ond-Javaansche inscripties, daar deze en die heide wetboeken van één
zelfden aard zijn.
Deze bijzonderheden vindt men evenwel slechts opgesomd in stukken uit
Midden-Java, in de oudere stukken dus. Wel ontbreekt de opsomming in de
stukken van oostelijker Java niet geheel, doch daarin wordt gewoonlijk
alleen melding gemaakt van de eigenlijke plechtigheid, terwijl de feestviering
minder op den voorgrond treedt; voorts kan men opmerken dat tus-
schen deze beide uitersten de oudere stukken van Oost-Java (zie boven bl.
357 vlgg.) zoowat in het midden staan.
Na den feestmaaltijd ’s avonds te zes ure (sorai ping nam tab'éh, Cohen
Stuart, K. O., II, 3, 12) heeft de eigenlijke plechtigheid plaats. Terwijl
de getuigen, mannen en vrouwen, in breede rijen om hem heen geschaard
staan, werpt de dienstdoende priester, staande onder een tent waarin al het
benoodigde o. a. ook de offeranden enz. is bijeengebracht, een ei te pletter
tegen den steen, ook snijdt hij een kip den hals af, zoódat het bloed op den
steen afdruipt, vóór of na het uitspreken van het lang niet malsche eedformulier,
dat men de stukkeu naar tijdsorde vergelijkende gaandeweg verschrikkelijker
ziet worden, en waaraan men in lateren tijd, terwijl het in de oudste stukken
ontbreekt, een belangrijke plaats schijnt te hebben moeten toekennen (').
Dit eedformulier (2) roept alle góden en geesten op om dengene te stralfen die
op eenigerlei wijze te kort doen zal aan het luid van het geschonken
privilegie, door hem te treffen bij leven en in den dood, hem te doen
herboren worden in ellende.
Nu en dan vindt man in dit eedformulier melding gemaakt van het rijk
of den rijkszetel Van den vorst, van wien de pnujasti is uitgegaan, op een
wijze als dit boven reeds is aangegeven (bl. 360), en alsdan doet dit gedeelte
van deze oorkonden ons niet minder belangrijke historische bijzonderheden
kennen.
Een enkele maal wordt ons na dit alles nog bericht dat een ieder na de
plechtigheid en de feestviering zijns weegs is gegaan, als het ware om aan
( 1) Men vindt het vrij eenvoudig iu de latere stukken van Midden-Java, maar zeer
uitgehreid in de oudste stukken van Oost-Java, waar het evenwel in de stukken uit de
periode van Airlangga weer slinkt tot op een korte formule, om daarna weer te zwellen
tot een buitengewonen om vang.
(*) Een proeve van vertaling van enkele der redacties vindt men in Bijdr. T. L- en Vk.,
3e Vlgr., V III, 211; IX, 197; Tijdschr. Ind. T. L. en Vk , XXIII, 140. Het eedformulier
zooals het door P. L. van Bloemen Waandeks wordt gegeven in -Aanteekeningen
omtrent de zeden ei gebruiken der Balinezen, inzonderheid die van Boeleleng” , Batavia
1859, hl. 117 (ook in Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., V III) als nog op Bali in gebruik,
is eigenlijk de redactie van dit formulier, zooals men die vindt in het Purwadhigama,
en wordt dus, als ze onveranderd pleegt te worden gebruikt, wel beschouwd, verkeerdelijk
toegepast